gepeins.
Wat de gedachte van den professor aangaat, deze liep gewis den
trein vooruit die te te langzaam ging naar den maatstaf van zijn
ongeduld. Wij zaten alleen in den waggon, maar spraken niet. Mijn oom
onderzocht nog eens zeer oplettend den ganschen inhoud van zijne zakken
en van de reistasch. Ik zag wel, dat hem geen enkel stuk ontbrak,
dat hij noodig had voor de uitvoering zijner plannen.
Zoo droeg o.a. een netjes gevouwen papier het opschrift van de deensche
kanselarij met de handteekening van den heer Ghristiensen, consul te
Hamburg en vriend van den professor. Het moest dienen om voor ons de
gelegenheid te openen om te Kopenhagen aanbevelingsbrieven voor den
gouverneur van IJsland te verkrijgen.
Ook bemerkte ik het beruchte document, zorgvuldig weggestopt in den
geheimsten zak der brieventasch. Ik vervloekte het uit den grond van
mijn hart, en liet mijne blikken weder over het land gaan. Het was
een lange aaneenschakeling van niet zeer bezienswaardige, eentonige,
drassige en vrij vruchtbare vlakten: eene zeer gunstige landstreek
voor den aanleg van een spoorweg en bijzonder geschikt voor die rechte
lijnen, waarop de spoorwegmaatschappijen zoo gesteld zijn.
Maar de tijd was te kort, dan dat die eentonigheid mij had kunnen
vervelen, want drie uur na ons vertrek hield de trein te Kiel stil,
op een paar schreden afstands van de zee.
Daar onze bagage naar Kopenhagen bestemd was, behoefden wij er ons niet
mede bezig te houden. Toch volgde de professor ze met een ongerust
oog, terwijl zij naar de stoomboot gebracht werd. Daar verdween zij
in het ruim.
Mijn oom had in den haast de aansluiting van den spoorweg met de boot
zoo goed berekend, dat wij een geheelen dag voor ons hadden. De boot,
Ellenora genoemd, vertrok niet voor den nacht. Dit verwekte eene
koorts van negen uur, gedurende welke de lichtgeraakte reiziger
het bestuur der booten en der spoorwegen, en de regeeringen, die
zulke misbruiken duldden, naar den duivel wenschte. Ik moest met hem
medepraten, toen hij den kapitein der Ellenora daarover den mantel
uitveegde. Hij wilde dezen dwingen om oogenblikkelijk het vuur aan
te stoken. De andere liet hem praten.
Te Kiel moet er, even goed als op iedere andere plaats, een einde
aan den dag komen. Al wandelende langs de groene oevers der baai,
aan welker uiteinde het stadje zich verheft; al dwalende door de
dichte boschjes, die haar het voorkomen geven van een nest in een
bundel takken, en de villa'
|