rende aardbevingen zouden veroorzaken!"
"Maar het is toch stellig zeker, dat de oppervlakte van den aardbol
aan verbranding heeft bloot gestaan, en men mag dus veronderstellen,
dat de buitenste korst het eerst is afgekoeld, terwijl de warmte naar
het middelpunt week."
"Dat is een dwaling," antwoordde mijn oom; "de aarde is verwarmd
door de verbranding harer oppervlakte en op geen andere wijze. Hare
oppervlakte bestond uit eene groote menigte metalen, zooals het
potassium, het sodium, die de eigenschap hebben van te ontvlammen
door eene bloote aanraking met het water en de lucht; die metalen
ontbrandden, toen de dampen uit de lucht als regen op den grond vielen,
en langzamerhand, toen het water in de scheuren van de aardkorst
doordrong, gaven zij aanleiding tot nieuwe branden met ontploffingen
en uitbarstingen. Van daar die talrijke vulkanen in de eerste dagen
der wereld."
"Maar dat is eene zeer vernuftige gissing!" riep ik een weinig tegen
wil en dank uit.
"En die Humphry Davy mij op deze zelfde plaats duidelijk maakte
door eene zeer eenvoudige proef. Hij vervaardigde een metalen bol,
hoofdzakelijk bestaande uit de pas genoemde metalen en die nauwkeurig
onzen aardbol voorstelde; als men een fijne dauw op zijne oppervlakte
liet vallen, zwol deze op, roestte en vormde een bergje; een krater
ontstond op den top; de uitbarsting had plaats en deelde aan den
bol zulk een warmte mede, dat het onmogelijk werd hem in de hand
te houden."
Ik werd waarlijk aan het wankelen gebracht door de bewijsgronden
van den professor; hij droeg ze bovendien voor met zijn gewone vuur
en geestdrift.
"Gij ziet, Axel!" voegde hij er bij, "dat de toestand van de kern
der aarde tot velerlei gissingen onder de geologen aanleiding heeft
gegeven, niets is minder bewezen dan dit feit van eene inwendige hitte;
volgens mijn gevoelen bestaat zij niet en kan zij niet bestaan; wij
zullen het echter onderzoeken en even als Arne Saknussemm zullen wij
weten, waaraan wij ons met betrekking tot dit gewichtige vraagstuk
te houden hebben."
"Welnu! ja!" antwoordde ik, bijna door dezelfde geestdrift bezield,
"ja, wij zullen het zien, als men er ten minste zien kan."
"En waarom niet? kunnen wij niet op electrische verschijnselen rekenen
om ons te verlichten, en zelfs op den dampkring, dien de drukking
misschien nabij het middelpunt lichtgevend maakt?"
"Ja!" zeide ik; "ja! dat is ten minste mogelijk."
"Het is zeker," antwoordde mijn oom zegeviere
|