van het hemelruim steeds verminderde, en weet men
tegenwoordig niet, dat de grootste koude der luchtgewesten de veertig
of vijftig graad onder nul niet te boven gaat? Waarom zou dat ook niet
het geval kunnen zijn met de inwendige warmte? Waarom zou zij niet
op eene zekere diepte eene onoverkomelijke grens bereiken, in plaats
van toe te nemen tot den graad van smelting der hardste delfstoffen?"
Toen mijn oom de vraag op het gebied der vooronderstellingen
overbracht, kon ik niet meer antwoorden.
"Welnu! ik zal u zeggen, dat echte geleerden, Poisson o.a., bewezen
hebben dat, indien er eene warmte van twee millioen graad in het
binnenste van den aardbol heerschte, de witgloeiende gassen, ontstaande
uit de gesmolten stoffen, zulk een spankracht zouden krijgen, dat de
aardschors haar geen tegenstand zou kunnen bieden en springen moest,
gelijk de wanden van een stoomketel door de kracht van den stoom."
"Dat is het gevoelen van Poisson, oom! ziedaar alles."
"Toegestemd! maar het is ook het gevoelen van andere voorname geologen,
dat het binnenste van den aardbol niet bestaat uit gas of water,
noch uit de zwaarste steenen, die wij kennen; want in dat geval zou
de aarde tweemaal lichter zijn."
"O! met cijfers kan men alles bewijzen wat men wil."
"En is het met feiten ook zoo, mijn jongen? Is het niet zeker dat
het aantal vulkanen aanzienlijk verminderd is sedert de eerste dagen
der wereld, en kan men, als er eene inwendige warmte bestaat, daaruit
niet besluiten, dat zij gaandeweg afneemt?"
"Oom! als gij het velt der gissingen betreedt, kan ik niet langer
redetwisten."
"En ik moet zeggen, dat mijn gevoelen ondersteund wordt door dat van
zeer bevoegde personen. Herinnert gij u het bezoek, dat de beroemde
engelsche scheikundige Humphry Davy in 1825 bij mij aflegde?"
"Zeker niet, want ik werd eerst negentien jaar later geboren."
"Welnu! Humphry kwam mij op zijne doorreis te Hamburg bezoeken. Wij
bespraken onder andere punten ook lang de veronderstelling van de
vloeibaarheid van de kern der aarde. Wij waren het beiden eens,
dat die vloeibaarheid niet kon bestaan; om eene reden, waarop de
wetenschap nooit het antwoord gevonden heeft."
"En welke is die reden?" vroeg ik een weinig verwonderd.
"Omdat die vloeibare massa, even als de Oceaan, aan de
aantrekkingskracht der maan onderhevig zou zijn, en bij gevolg zouden
er tweemaal daags inwendige vloeden plaats hebben, die de aardkorst
opheffende, regelmatig terugkee
|