ld.
Ik bewoog mijn hoofd van boven naar beneden.
Hij schudde het zijne met eene soort van medelijden, alsof hij met
een gek te doen had.
Ik maakte een duidelijker gebaar.
Zijne oogen schitterenden met een helderen glans, zijne hand maakte
eene dreigende beweging.
Dit stomme gesprek in deze omstandigheden zou den onverschilligsten
aanschouwer belang hebben ingeboezemd. Het kwam waarlijk zoo ver, dat
ik niet meer durfde spreken, uit vrees dat mijn oom mij in de eerste
omhelzingen zijner vreugde mocht smoren. Maar hij drong zoo sterk,
dat ik antwoorden moest.
"Ja, die sleutel!... het toeval!..."
"Wat zegt gij?" riep hij met een onbeschrijfelijke ontroering.
"Ziedaar," zeide ik, hem het door mij beschreven blad papier
overreikende, "lees!"
"Maar dat beteekent niets!" antwoordde hij het papier ineen
frommelende.
"Niets, als men van voren begint te lezen, maar van achteren..."
Ik had nog niet uitgesproken of de professor slaakte een kreet of
liever een echt gebrul! Een licht was voor zijn geest opgegaan. Hij
was geheel van gedaante veranderd.
"O, schrandere Saknussemm! gij hadt dus eerst uw volzin averechts
geschreven?"
En met drift op het papier aanvallende, las hij met een verduisterd
oog en aangedane stem het geheele document, van de laatste letter af
aan beginnende.
Het behelsde het volgende:
In Sneffels Yoculis craterem kem delibat umbra Scartaris Julii intra
calendas descende, audas viator, et terrestre centrum attinges. Kod
feci. Arne Saknussemm.
Dit slecht latijn zou men aldus kunnen vertalen:
Daal af in den krater van den Sneffels Yocul, dien de schaduw van
den Scartaris treft voor den eersten Juli, vermetele reiziger! en
gij zult het middelpunt der aarde bereiken.
Ik heb het gedaan. Arne Saknussemm.
Toen hij dit las, sprong mijn oom op, alsof hij onverwachts eene
Leidsche flesch had aangeraakt. Zijne opgewondenheid, vreugde en
overtuiging waren onbeschrijflijk. Hij liep heen en weer, nam zijn
hoofd tusschen de beide handen, verzette de stoelen, stapelde zijne
boeken op elkander, goochelde, het is haast niet te gelooven, met
zijne kostbare adelaarsteenen, gaf hier een slag met de vuist, daar
een tik met de hand. Eindelijk kwamen zijne zenuwen tot bedaren,
en even als iemand die uitgeput is door een overdadig genot, liet
hij zich in zijn armstoel nedervallen.
"Hoe laat is het toch?" vroeg hij na eenige oogenblikken stilte.
"Drie uur," antwoordd
|