mig de deur openwroette.
Ze hief zoo gauw haar licht in de hoogte dat een schemering rondwierp in
den warmen smoordamp en wat verkraakte stroopijlen en een glimmende
slietrand te zien lieten,--achter de witte ruglijn van de liggende koe
bleef het al donker en gedoken.
Belle draaide gedoezig den goeden kop, sloeg met den steert en blies
luide den warmen adem uit de neusgaten. Doka tord dieper en liet de
lanteern zinken om Ghielen te vinden. 't Schemerde entwat in den ledigen
sliet; de man lag als een vormelooze, zwarte fakel, zijne oude muts hing
over de schouders voorwaards tusschen de opgetrokken knieen en de armen
daarrond gekruist; Ghielen lag lijk lange dood en zonder hoofd
ineengezonken, moe van waken bij dat groot achterlijf van de koe dat wit
vlekte nu met den steert die rustig rondkwispelde. Ghielen zijn mutse
hief. Hij roerde wat aan zijne beenen en rechtte het hoofd als Doka weer
begon te hoesten en uit zijn kleine zwartstriepte pinkers zag hij haar
staan schudderen met de lanteern die ging uit hare handen vallen. Maar
in zijn eerste gewaarworden lonkte hij over den schouder naar den
witten hoop nevens zich en als het daar allemaal nog was zooals gister,
kreeg hij goeste om stil in zijnen polk te blijven liggen en voort te
soezen. Daar kwam ook eene hoestbui in zijne keel kittelen; hij rekte
den mond open en bij elken ademsnok kwam zijne tong naar buiten in een
goleken opgedraaid en snorkte weer binnen;--zijn rug schudde en zijne
handen tastten onduidelijk rond om hulpe. De tranen rolden hem over de
wangen en de slijmdraden sponnen uit zijnen mond en leekten over zijne
oude broekspijpen.
Doka had de lanteern ievers aan de balke gehangen en zij ook stond nu te
midden den stal met de handen op de knieen gestopen, te hoesten. De koe
met den kop gedoken in den donker van 't sliet, meumelde stil en steende
en ze sloeg harder met den steert tegen den houten weeg.
Ghielen en Doka hoestten en kuchten en braakscheurden om te meer naar
hun asem die trage opreutelde, en ze bliezen en haalden om die
belemmering weg te krijgen, stootten en spouwden het rekspeeksel dat uit
hunne opene lippen met de tranen uit hunne leepe oogen neerdrupte. Als
hij bekomen was klaverde Ghielen moeilijk recht op de beenen, zuchtte en
ging met de lanteern lichten bij de koe, omhoog, rechts en links; hij
betastte ze in de lanken, dreelde haar over de ruggegraat en hing de
lanteern weer aan den haak. Hij grommelde binnensmonds en geeuwde en
|