op den voorgrond gebracht; de
persoonlijke verhouding tot den koning is echter niet voorbijgezien en
wordt in zeker opzicht nog wat aangedikt, als wij lezen, dat Arnljot
valt, terwijl hij den koning verdedigt, en dat het lijk van den koning
over dat van Arnljot komt te liggen. De bekeerde roover is de trouwste
van allen geworden. En over zijn gezicht ligt een glimlach.
Die glimlach is trouwens veroorzaakt door het visioen der geliefde, die
hij nu ontmoeten zal. Dit is zeer karakteristiek voor den dichter en
leert ons hem weer nauwkeurig kennen, ook in zijn begrenzing. De
vertelling uit de oudheid is voor hem toch eigenlijk ook hier niet meer
dan een kapstok, waaraan hij zijn eigen zeer muzikale lyriek ophangt,
maar in den geest der oudheid door te dringen, is hem hier evenmin
gelukt als in zijn drama's. Hij moet aan het verhaal, dat hem toch
gegrepen heeft, wat moderne sentimentaliteit toevoegen. Een liefde, door
misdaad verloren, maar na de bekeering in den dood teruggewonnen, is in
zijn oogen mooier dan de leukheid, waarmee in de oudheid een held zich
in religie, die als een zede wordt opgevat, wel naar den vorst wil
schikken, als hij dan morgen maar bij het gevecht mag zijn. Het is weer
de man uit de stad, die de kleeren van den buitenman heeft aangetrokken,
precies als in de boerennovellen.
Wil men het verschil zien, dan moet men met dezen glimlachenden Arnljot
Gelline, die in den dood het visioen van zijn geliefde ziet, eens het
verhaal vergelijken, dat de historiebronnen doen omtrent den dood van
een van Olafs helden in denzelfden slag bij Stiklestad. Het is zekere
Tormod, held en dichter. Tormod was door een pijl in den wand van het
hart getroffen. De pijl had weerhaken en kon niet verwijderd worden,
zonder den dood te veroorzaken. De schacht van den pijl was afgebroken,
en de punt was onder het vleesch bedolven. Tormod verzocht eene vrouw,
die doktersdiensten deed, de wond zoover open te snijden, dat men de
pijlpunt met een tang kon bereiken. Daarop trok hij zelf den pijl uit en
bekeek dien. Hij zag, dat er roode en witte vezels aan hingen, en zeide:
"Ik heb nog vet aan de wortels van het hart; ik had een goeden heer."
Daarmee stierf hij. Die menschen waren zich tot het laatste oogenblik
gelijk, en de behoefte, om aandoenlijke dingen te zeggen, kenden zij
niet. Hun glimlach op stervende lippen is er niet een van aandoening,
noch van visionnaire verrukking, maar van zelfbeheersching.
Het is wel gezegd, dat B
|