r zijn;
het koude gevoel der vriendschap is weg uit mijnen blakenden boezem;
een ander vuur verteert mijn ingewand. (_De duiven vliegen weg_.)
HET MEISJE.--Zonderling is de taal des vogels! Hij wil vriend noch
broeder zijn, en toch bemint hij zoo vurig zijne gezellinne. Zoo
sprak ook weleer tot mij die arme Lodewijk, mijn speelgenoot. Ik
begreep hem niet;--hij wilde ook mijn broeder niet meer zijn,--en dan
is hij heengegaan naar vreemde landen, omdat ik zijn hartewee niet
verstond. Wat verlangde hij dan? Ik weet het niet.....
DE ENGEL, _tot den duivel_.--Mislukt is dijn aanslag op het
spiegelrein gemoed der maagd. De Heere zij geloofd!
DE DUIVEL.--Waans du, dat ik ten einde geworsteld zij? Ik wilde
slechts in haar eene herinnering opwekken; alleen den grond heb ik
bereid, om in het hart der maagd eenen onfeilbaren strik te spannen.
Zij heeft daar iets gezegd, dat niet verloren is. Du zals gaan zien!
(_Hij verwijdert zich en neemt de gedaante van eenen jongeling aan_.)
HET MEISJE; _zij ziet eenen jongeling naderen_.--Wie komt daar? O,
hemel, zou het Lodewijk zijn? Ja, ja, het is mijn speelgenoot. O
vreugde! Lodewijk, goede Lodewijk!
DE DUIVEL, _in de gedaante van Lodewijk, met droef gelaat_.--Rosa,
hebs du wel eenmaal aan dijnen ongelukkigen vriend gedacht?
HET MEISJE.--O dagelijks! Ik vergeet nimmer mijne kinderlijke
vermaken, noch hem, die ze met mij zoo trouwelijk heeft
gedeeld.--Maar du Lodewijk, hebs du in de wijde wereld dijne kleine
gezellinne niet vergeten?
DE DUIVEL.--Dijne vraag, Rosa, doorboort mijn hart als een degen.
HET MEISJE.--Waarom toch?
DE DUIVEL.--Du zals mij dan nimmer begrijpen? O, Rosa, ik ben van
hier vertrokken, den boezem verkropt door wanhoop en vertwijfeling;
ik heb gedwaald als een zinnelooze en geleden als een martelaar. In
onbekende streken heb ik mijne smart verteld aan de wouden, dijnen
naam gezegd aan de velden, dijne schoonheid verkondigd aan het
gevogelte, dijne wreedheid aan de harde rotsen. Ik heb mijne tranen
langs mijn smartelijk pad gezaaid, dijn beeld heeft mij immer
vervolgd; niets kon ik mij herinneren, dan alleen dijne betooverende
oogen en dijne wreede gevoelloosheid. Aan dij dacht ik des morgens,
des daags, des avonds en des nachts.... En du durfs mij vragen; hebs
du dijne gezellinne niet vergeten? O, engellijke maagd, o, medelijden
met mij, of ik sterf? (_Hij vat hare handen driftig in de zijne_.)
HET MEISJE, _verschrikt_.--Los, los! dijne handen brand
|