ne hoofden met geraamten en halfverteerde
lichamen pronkten.
Tusschen het ineengedrongen volk en dicht bij het schavot stond Lina;
het hart klopte haar sterk in den bangen boezem, en wellicht zou zij
daar geweend hebben niettegenstaande degenen, die haar omringden;
maar zij was gekomen om Geeraart aan te moedigen, en zij gevoelde,
hoe slecht zij door hare tranen dit doel kon bereiken. Haar broeder
Frans bevond zich aan hare zijde, netjes opgekleed met eenen breeden
hoed en eenen bruinen mantel op de schouders, gelijk meest alle
burgers destijds droegen. Lina had hem den akeligen toestand van
Geeraart uitgelegd, en hij, met wilde edelmoedigheid begaafd, had
onwederroepelijk gezworen den kop in te slaan aan den eerste, die
eenen steen naar den jongen beul werpen zou, indien dit moest
gebeuren.
Daar het reeds laat in den avond en half duister begon te worden,
waren de beulsknechten werkzaam op het schavot om alles klaar te
maken, en men wachtte niet lang meer; want op dit oogenblik drong de
beulskar door het volk en werd door een algemeen geruisch
aangekondigd. De veroordeelde Herman, in zwart lijnwaad gekleed, zat
met eenen priester achter in het ruim van den wagen; Geeraart met het
groote zwaard bevond zich nevens zijnen knecht op den voortrein.
Zeggen wat er in het hart van den jongen beul omging, ware niet
mogelijk, vermits zijn gelaat niets getuigde; hij hield zijne blikken
nederwaarts gevestigd en bezag het volk niet. Voorwaar, indien het
zwaard hem niet had doen herkennen, zou men niet hebben kunnen
zeggen, wie van beiden, of hij, of Herman de veroordeelde was. Wat
men als zeker mocht aanzien, was, dat Geeraart meer door schaamte en
droefheid gepeinigd werd dan degene, dien hij rechten moest.
Gelukkiglijk voor hem had zijn vader hem verplicht het grijze haar,
dat hem een al te zonderling voorkomen gaf, te laten afsnijden,
anders hadde de menigte hem reeds bij zijne komst bespot en met
scheldwoorden bejegend.
De verdwaalde jongeling klom op het schavot zonder het te weten, en
was zoodanig door al wat hem omringde, verstomd, dat niets
bescheiden, voor zijne oogen of zijnen geest zich opdeed; hij zag
Lina ook niet, alhoewel deze hem door haren broeder meermalen teekens
deed doen.
De beulsknechten wilden den veroordeelde uit de kar op het schavot
leiden; doch deze gaf voor, dat hij zijne biecht nog niet wel
gesproken had en dat hij nu eerst zijn geweten gansch wilde zuiveren,
daar hij wel zag, dat er geen u
|