den beul
zocht, het geschreeuw van Geeraarts moordenaar verdoofde; want anders
ware Lina gewis in korten tijd van een aantal andere vijanden omringd
geweest. Op het oogenblik, dat zij hare laatste krachten in eene
geweldige poging verspilde, en voelde, dat zij niet langer tegenstand
kon bieden, kwam Frans, haar broeder, juist achter het kreupelbosch
uit, en zag zijne zuster vechtende tegen iemand, die hem onbekend
was. Het lichaam van Geeraart gaf hem toch seffens het raadselwoord
van hetgeen er omging.
Een dolle schreeuw van wraakzucht ontvloog zijne borst. Eer Lina hem
bemerkt had, sprong hij toe; en zijne twee zware handen op de
schouders van den onbekende leggende, rukte hij hem achterover op den
grond.
"Lina!" riep hij, terwijl hij den neergevelden man bij de beenen naar
het Galgeveld sleepte, "trek Geeraart tusschen het kreupelbosch;
indien hij nog leeft, is hij voor altijd gered en verlost.--Spoed u!"
Deze woorden gesproken hebbende, sleurde hij zijnen vijand met
zooveel snelheid van daar weg, dat deze geenen tijd had om iets vast
te grijpen en weinige klachten kon voortbrengen. Zoodra was Frans
niet te midden van het volk geraakt, of hij begon overluid te roepen,
altijd zijn slachtoffer voortsleepende:
"Zege, zege, hier is de beul!"
"Slaat dood! slaat dood!" was het schallend antwoord, dat als de
schreeuw van dood en vernieling uit de scharen opklom; en allen
liepen achter Frans om de slachting te mogen bijwonen. Wanneer de
broeder van Lina zich van genoeg razend volk omringd zag, wierp hij
den man, dien hij bij de beenen voorttrok, te midden onder hen, hun
toeroepende:
"Daar is de beul!"
"Slaat dood! slaat dood!"
En honderd slagen van allerlei wapens, van stokken, van steenen, van
messen, van stukken hout, vielen in eens op het lijf van den
huilenden man, die in de duisternis voor den echten beul aangezien
werd; te meer daar de woorden van verschooning, welke hij uitgalmde,
van niemand gehoord werden, maar in het algemeen geraas
versmolten.--Hij leefde geen vierendeel uurs later; de kleederen
werden hem van het lichaam gescheurd, en zijne leden zoodanig
gepletterd en misvormd dat hij niets meer van de menschelijke
gedaante behield, en dienvolgens op geene wijze te herkennen was.
Frans liet het dwaze grauw in het onedel werk voortgaan en kwam na
eenigen tijd terug bij zijne zuster, die nevens het roerlooze lichaam
van haren minnaar geknield nederzat en den Heer om genade voor hem
smeekte;
|