e kunsten had pogen om te gaan, "maar mogen wij niet weten, wat
gij hebben moet? Wij zouden het u misschien wel kunnen bezorgen."
"Onmogelijk!" viel de grijsaard in. "Ik moet mos hebben, dat gegroeid
zij op een honderdjarig doodshoofd. Waar zoudt gij dit halen? Ik weet
in het Waasland een dorp, waar een zeer oud beenderhuis staat, en
waar honderdjarige bekkeneelen in den kerkmuur gemetseld zijn. Daar
moet ik, 's nachts te twaalf uren, met een nieuw mes het mos gaan
afkrabben, onder het uitspreken van zekere woorden. Aldus, wilt gij
een goed werk doen, zoo geeft mij twee of drie guldens om mijne reis
te betalen."
Het gevraagde geld werd door de vrouwen bijeengelegd en den oude man
gegeven. Hij hernam:
"Vrienden, ik mag niet op reis gaan zonder de verzekering te hebben,
dat drie onversaagde kerels in deze kamer waken zullen. Want, zoo
zulks de tooverheks niet belet wordt, zal zij het arme meisje uit
wraakzucht zoodanig martelen en pijnigen, dat onze pogingen misschien
voor altijd nutteloos zouden zijn. Belooft mij dan op goeder trouwe,
dat gij drie mannen zult zoeken. En ziet hier wat zij moeten doen:
een hunner zal eene handvol erwten hebben; wanneer te middernacht de
deur opengaat, moet hij met de erwten in het wilde rondwerpen. Indien
er eene erwt de tooverheks raakt, zal zij zichtbaar worden en huilend
ten venster uitvliegen.--Men behoort dat daarom open te laten. Er is
niets te vreezen, want zij heeft op de wakers geene macht."
Men beloofde de begeerte van den ouden man te volbrengen. Deze nam
zijnen gaanstok en sprak tot de zieke:
"Nu, wees nu maar getroost en gerust, dochter. Overmorgen, zal de
kwade hand gelicht zijn, en dan zult gij genezen en weder gezond
worden."
Bij deze woorden raapte hij de kruishouten op, wierp ze in den haard
en verliet de kamer.
In den loop van den dag kwam de commissaris van politie twee-of
driemaal naar den ouden man vernemen; doch men zeide hem telkens dat
hij vertrokken was en dat men niet wist, of hij naar Schilde of naar
elders zich begeven had.
Niet zonder groote moeite vond men drie mannen, die stout genoeg
waren om in de kamer van Theresia te waken. Na veel gaan en komen had
men er twee aangetroffen, die het op zich namen de gevaarlijke wacht
te doen, maar op voorwaarde dat ik zelf de derde man zijn zou.
Ik had in de gebuurte den naam van stoutmoedig te zijn, alhoewel ik
inderdaad geen groot liefhebber van tooverij of geesten ben. Dan, ik
zag mij hier gedwong
|