"Hebt gij u zelve nooit verwenscht of vermaledijd?"
"Nog veel minder."
"Weet gij niet, of uw vader of uwe moeder u ooit verwenscht of
vermaledijd hebben?"
"Ik weet het niet; zij beminden mij zeer en zijn heel vroeg
gestorven."
"Hebt gij nooit eene zwarte kat gestreeld?"
"Neen."
"Hebt gij nooit te middernacht op eenen kruisweg gestaan?"
"Nooit."
"Dan zult gij waarschijnlijk gelijk hebben met te denken, dat het
oude wijf u betooverd heeft."
"O, daar ben ik zeker van."
"Wilt gij verlost zijn?"
"Moet gij dit vragen?"
"Antwoord mij!"
"Ja, ik wil verlost zijn."
De grijsaard ging hierop stilzwijgend bij het vuur op zijne hurken
zitten, en blikte stijf in de dansende vlammen, terwijl hij met eenen
onzichtbaren geest scheen te spreken.
Onnoodig zal het zijn, u den angst en de benauwdheid der bijzijnde
vrouwen af te schetsen: allen waren bleek en bevend, en zij bezagen
elkander met ondervragend en verstomd gelaat. De vreesachtigsten
zouden wel gaarne de kamer verlaten hebben; maar geene zou het hebben
durven wagen, over de brandende kruishouten te stappen, vermists zij
wisten, dat eene tooverheks daarover onfeilbaar den hals breekt.
Ondertusschen was de kamer vol rook geraakt; de arme wijven
verstikten, het zweet brak hun uit van het geweld, dat zij deden, om
niet te hoesten.
Eindelijk, na een vierendeel uurs, stond de oude man op: en weder
voor het meisje komende, begon hij dit gesprek:
"Dochter, nu ken ik uwe kwaal en degene, die de kwade hand op u
gelegd heeft."
"Is het de oude tooverheks, of niet?"
"Het is de oude tooverheks."
"O, ik weet het wel."
"Ik kan u verlossen, maar alleen door een gevecht om leven en dood.
Zeg mij, indien gij stierft, terwijl ik pogingen doe om de kwade hand
van u te lichten, zoudt gij mij dit in het laatste oordeel verwijten?
Zoudt gij dit op mijne ziel leggen?"
"Och, neen, ik moet toch sterven, als gij mij niet verlost."
"Is dit uw goed woord?"
"Ja."
De oude man keerde zich dan naar de benauwde vrouwen en sprak:
"Wenscht gij allen, dat deze dochter verlost worde? Welnu, ik kan dit
werk volbrengen; maar om het uit te voeren, heb ik iets noodig, dat
ik niet vinden kan, dan op het kerkhof van een dorp in het land van
Waas, over de Schelde. Ik zou de reis wel uit mijnen eigen zak kunnen
doen, maar zij moet geschieden met geld, dat er opzettelijk voor
gegeven wordt."
"Maar," vroeg hierop een zeer oud wijf, dat misschien ook al met
zwart
|