en nieuwe donderslag
de wolken openscheurde, en de regen in stroomen over de velden
stortte.
Doornat en bijna stervend van schrik, geraakte Theresia eindelijk in
hare woning, ontkleedde zich en ging te bed liggen.
Des anderen daags, op den middag, kwam iemand der huisgenooten om
haar tot den maaltijd te roepen; maar niet zoodra had hij eenen voet
in het vertrek geplaatst, of hij deinsde met eenen naren schreeuw
achteruit, liep de trappen af en viel te midden van het huisgezin,
roepende:
"Theresia is dood!"
Op dit zeggen stonden twee mannen en drie of vier vrouwen van de
tafel op en klommen naar boven. Bij het eerste gezicht duchten zij
insgelijks een lijk te zien; doch bij het bed genaderd zijnde,
begonnen zij aan dit ongeluk te twijfelen. Theresia lag, wel is waar,
roerloos; hare eene hand scheen wel zoo slap als een koord nevens de
bedsponde neer te hangen; haar gelaat was wel doorschijnend als glas
en van gele kleur; maar hare oogen waren open en, alhoewel
afgrijselijk glinsterend, toch levend en niet gebroken. Een der
bijzijnde mannen wilde den neerhangenden arm op het bed leggen; dan,
hij verschrikte niet weinig daar hij dezen arm zoo stijf en zoo
onbuigbaar als ijzer vond. Niettegenstaande het lichaam van Theresia
al de kenteekenen des doods droeg, was er nochtans een onuitlegbaar
gevoel in de harten der omstanders: geen enkele achtte zich
verzekerd, dat het jonge meisje uit de wereld gescheiden was;
integendeel, allen hielden voor vast, dat zij nog leefde, alhoewel
zij doof bleef voor alle geroep en gevoelloos voor nijpen en
schudden.
Ondanks alle pogingen der geneesheeren, bleef Theresia in dien staat
gedurende twee dagen en twee nachten. Op den slag van het
achtenveertigste uur ontwaakte zij vanzelve. Wreef eene wijl aan hare
oogen, als iemand, die geslapen heeft, bezag als verbaasd hare kamer
en de omslaande personen, en bogen dan in eens zoo overvloedig tranen
te storten, dat al degenen, die het zagen, met haar uit medelijden
weenden.
Iedereen sprak haar aan met troostende woorden en vroeg, hoe haar die
onbegrijpelijke kwaal overkomen was; maar zij begon telkens nog
bitterder te weenen en antwoordde niet. Na lange ondervragingen van
den dokter, riep zij eindelijk met eenen snijdenden zucht:
"O, bid voor mij: ik ben betooverd!"
Weinigen geloofden aan dit gezegde. Ik zelf, die het hoorde, achtte
deze woorden eene ijdele dwaling van eenen zieken geest. Maar het
verhaal harer ontmoeting met h
|