raart hield
zich vastgeklemd aan het magere lichaam zijns ouden vaders en bracht
slechts onderbrokene dankzeggingen voort; want hij kon, in dit
oogenblik van verrukking en blijdschap, moeilijk woorden vinden om
zijn gevoel uit te drukken.
* * * * *
Lang nog na dien tijd leefde de beulszoon Geeraart te Brussel, onder
eenen anderen naam, gelukkig met zijne vriendin en echtgenoote Lina,
die hij even teeder bleef beminnen.--En wanneer hij, ook oud zijnde,
op het doodbed eindelijk lag uitgestrekt, omringden talrijke en
deugdzame kinderen de legerstede van hunnen vader.
DE GEEST
ZEDENSCHETS
Geene stad is rijker aan plaatselijke vertellingen dan Antwerpen.
Elke straat heeft er hare _sage_ of _legende_, doch het is uiterst
moeilijk tot de kennis van een zeker getal daarvan te geraken, uit
hoofde dat zij meest geweten en verteld worden onder de allerlaagste
volksklasse, en zelfs niet tot den geringsten burgerstand opklimmen.
Het is met dit vak der nationale overleveringen toegegaan als met
vele andere: het kleine volk alleen heeft ze geheel bewaard.
Dan, het komt aan weinige schrijvers als gepast of doenlijk voor,
zich in de armste kwartieren der stad als vriend en gebuur te doen
erkennen, om door dit middel eene volksvertelling of een nog
onbekende mirakel uit den mond eener vischvrouw of eener
asscheraapster te hooren. Een bijzonder geval nochtans vertelsels af
te luisteren, zonder dat men mijne tegenwoordigheid bemerken kon. De
vertellers waren vier jongens, die bijna de mannenjaren bereikt
hadden, en bij dag op eenen winkel als leergasten van timmerlieden of
smeden arbeidden. Gewis, hunne wijze van verhalen was niet van de
fraaiste, doch een van hen vertelde met eenen zekeren zwier, met eene
losheid, die aan zijn verhaal een eigenaardig en kluchtig karakter
gaf, en mij op de gedachte deed komen, zijne woorden als eene proef
van den Antwerpschen tongval door den druk mede te deelen.
Onder het afgeslotene venster van een burgerhuis en op eenen
keldermond of val gezeten, maanden zij elkander aan om te vertellen;
de eerste, die sprak, was:
KOBE.--Zeg, Frans, kunde gij die historie, die ze Zondag in de'[2]
poesjenellekelder gesp'eld hebben? Ge w'et wel, _Snoef_[3] die
trouwtd op 't leste met de keunigin van Teurrekije[4].
BALTE.--Die kan ekik.
FRANS.--Is da die va Hanefroeike?
Sus.--Och nee, we't het nie meer? Daar komtd'en[5] betooverd kornijn
in, da dien brief
|