deel uit de woorden zijns vaders
toe, zonder het troostvolle vooruitzicht te hooren. Hij ging voort:
"Ho! nu versta ik den haat der burgeren tegen mij. Kan ik niet alle
dagen geroepen worden om eenen van hen te dooden, hetzij eenen
onnoozele of eenen misdadige? En nochtans, indien zij zien konden,
wat er op dit oogenblik in mijn hart omgaat, zij zouden mij niet
haten. Zij denken, dat een beul behagen vindt in bloedvergieten; en
wanneer hij, bij het zien van den blooten hals eens slachtoffers,
bleek wordt en beeft, dat zijne handen het zwaard niet meer dragen
kunnen, dan werpt men hem dood met steenen, omdat hij niet beul
genoeg is en dat het medelijden hem verzwakt."
"Ik heb dikwijls aan die tegenstrijdigheid gedacht, mijn zoon; doch
nooit heb ik ze begrepen."
"Ik wel, vader, ik heb ze lang begrepen: er behoort in elke
verzameling van menschen een slachtoffer, een ongelukkige, op wien al
de wreedheid, al de haat, die in de harten verborgen ligt, zich moge
uitstorten--en dan wordt die lijder door de maatschappij met schande
overladen, opdat men hem zonder berouw moge mishandelen en verachten;
want het is door meer boosheid, dat de mensch zijne
onrechtvaardigheid altijd billijken wil.... Maar is er dan toch geen
enkel onbeproefd middel meer over, om mijn lot te ontgaan? Ik kan mij
de gedachte van menschenmoord niet gemeen maken; het schijnt mij, dat
ik morgen waarlijk een verachtelijk schepsel worden zal; ja, ik zal
mij zelven verachten.--En geene hoop meer! Het moet zoo zijn."
"Mijn zoon," sprak de vader, met zijne oogen naar de tafel wijzende,
"neem dit boek, dat de Schout mij getoond heeft, en lees uw vonnis op
de openliggende bladzijde."
Geeraart las zijne onherroepelijke bestemming met diepen angst; hij
wierp het boek met verontwaardiging en toorn ten gronde en riep:
"Vervloekt zij de onrechtvaardige wet, die mij van voor mijne
geboorte tot bloedvergieten en tot schande veroordeeld heeft! O,
maatschappij! het is dan waar, gij hebt over mijne wieg geroepen: die
vrucht hoort mij toe, want het is de eerstgeborene van eenen beul;
men levere hem over aan den smaad der menigte; hij worde met bloed en
laster overladen, en dat hij onder zijne broederen leve gelijk eene
slang, welker gezicht men met afschrik ontvliedt.... Spotternij,
terwijl men dit vonnis over mij uitsprak, lag ik in mijne wieg het
blinkend zonnelicht toe te lachen! Vader, gelooven zij dan, dat ik
zonder hart geboren ben, en dat het mij niets gee
|