. Op den
rug van het zeemonster zat Cupido, de kleine minnegod, die met een
teeken zijner machtige hand de twee waterbronnen, welke de walvisch
wel dertig voet hoog uit zijne neusgaten spoot, op de nieuwsgierigen
sturen kon. Het was aardig om te zien, hoe de burgers lachend en
gillend heenvluchtten, om uit het bereik van den vijandigen walvisch
te geraken; echter konden zij door de dikke schare niet goed
heenkomen, hoe zij ook drongen en duwden. Cupido, hunne vrees ziende,
stuurde dan den natten straal tot hen en stortte emmers water over
hunne hoofden. Men geloove niet, dat zij daarom bedroefd waren; neen,
zij juichten heviger en gaven geene acht op de schade hunner
kleederen, zoozeer vervoerde hen de blijdschap, welke dit spel hun
baarde.
Na den walvisch volgde de reus Druon-Antigoon, die zijn hoofd en
oogen verschrikkelijk wendt en keert en in de zoldervensteren der
hoogste huizen blikt. Dan nog volgden: de Dolfijnen, de Zeewagen van
Neptunus, Europa op den stier, de Parnassusberg met de Zanggodinnen,
de Maagdenwagen, de Fortuin op eenen olifant, het Koopvaardijschip,
en meer andere schoone zinnebeelden.
Iedermaal, dat er iets nieuws voorbijreed, herhaalden de burgers hun
handgeklap, hetzij om de schoonheid van het zinnebeeld zelf; of wel
om vrienden of magen, die de personen verbeelden, toe te juichen; en
mits de omgang zeer lang was, klommen er vreugdekreten op uit alle
bijzondere straten der stad. Onder den invloed van het zoete
lenteweder vonden de burgers zich meer tot vroolijkheid genegen,
hetgeen genoeg zichtbaar was aan den bestendigen glimlach, die op hun
aangezicht blonk.
Nochtans, terwijl de onbezonnen menigte zich met kindervermaken bezig
hield en van vreugde met de voeten trappelde, alsof het ongeluk haar
onbekend ware, was er ergens een mensch, wiens leven steeds vol
bitterheid geweest was, en die nu, eilaas, in den poel der smart zoo
diep verzonken lag, dat hij den grond er van gevoelde.
De arme Geeraart zat weder bij het bed van zijnen vader, stilzwijgend
met de armen op de borst gekruist, en ineengezonken als een mensch,
wiens spieren hunne veerkracht verloren hebben; hij was niet meer die
jongeling met de schoone zwarte haren, die aan zijn bleek gelaat
zooveel mannelijkheid gaven; neen, nu was hij zoo oud geworden als
zijn zieke vader. Diepe rimpels hadden zijne wezenstrekken in
verschillende richtingen geploegd ... en iets anders,--schrikkelijk
teeken! getuigde, hoe zijn hart den nacht te
|