voren was gemarteld
geworden: zijne haren waren wit als sneeuw! Door de foltering des
gemoeds was zijn zenuwstel dermate gevoelig geworden, dat het minste
gerucht hem deed beven; en telkens dat de klok van St.-Jacobs een uur
meer uitriep, liep koud zweet hem van het aangezicht, en zijne witte
haren rezen te berge op zijn hoofd.
Het sloeg twee uren namiddag, toen zulke ontroering den lijdende
Geeraert voor de zesde of zevende maal kwam treffen.
"Mijn ongelukkige zoon," sprak de vader, "heb moed; deel mij uwen
angst mede, misschien zullen mijne woorden u eenigen troost geven.
Gij zit daar reeds zoo lang zonder spreken."
Geeraart bracht de hand zijns vaders op zijn benepen hart en drukte
ze bevende; hij hoorde aan den toon van zijns vaders woorden, dat dit
stilzwijgen hem pijnigde. Met eene droge, doffe stem antwoordde hij:
"Mijn vader, ik meet den afstand, die mij van de eeuwige schande
scheidt. Nog vier uren, en ik zal een vloekbaar en een gevloekt
schepsel zijn;--mijne handen zal ik in het bloed van mijnen
evennaaste gedoopt hebben. O, ijselijke zekerheid! Dan is de weg des
levens achter mij onherroepelijk gesloten.... Er is geen terugkeeren
meer aan: ik moet voortgaan zonder omzien, in de baan der schande en
der verfoeiing; en indien een medelijdend mensch,--eene vrouw, o,
Lina, Lina!--indien een mensch mij de hand toereikt, zal ik weten,
dat ik hem geene hand kan teruggeven dan eene, die met menschenbloed
is besmet geweest!--Mijn vader, ik kan u niet uitdrukken wat ik
gevoel; mijne zinnen zijn ontsteld. Zou ik het u zeggen? O, ja, gij
moogt daarbij mijne pijnen afmeten: dezen nacht heb ik mijne hand
naar een mes uitgestrekt om mij te dooden--doch het scheen mij, dat
uwe hand de mijne met kracht wederhield. Ik dacht dan aan de
droefheid, welke mijn dood u zou veroorzaakt hebben, en ik heb
geweend totdat het mes mij ontvallen is."
Gedurende die woorden had de schrik zich op het magere aangezicht van
den ouden beul afgeschetst; twee tranen rolden op zijne wangen; en
het was zichtbaar aan de uitdrukking van zijn gelaat, dat een akelig
vooruitzicht hem bedroefde. Met smeekende stem riep hij uit:
"Mijn zoon, zie den weedom uws ouden vader aan; bepeins, hoe hij
lijden moet bij uwe woorden. Weet gij wel, Geeraart, dat gij mij uwen
gewissen dood aankondigt? en dat gij mij zegt: dezen avond zal mijn
lichaam door eene razende menigte aan stukken getrokken worden, en
gij, mijn vader, zult mijne verstrooide ledematen
|