ft, zoo onder het
slijk der schande begraven te worden?"
"Gij drijft de wanhoop te verre, Geeraart," antwoordde de vader
zuchtend. "Ik versta uwe droefheid wel; zij heeft mij nu reeds
zoolang aangekleefd; maar gedenk, dat de beul in eene gemeente
volstrekt noodig is, en onderwerp u aan het lot, u door den Heer
bestemd. Misschien zult gij dan nog eenige rust in uw bitter leven
vinden."
"Rust vinden? Hebt gij rust gevonden, mijn vader? Is het de rust, die
u ten grave leidt? Zijn het tranen van vrede en van rust, waarmede
gij het hoofd van uwen zoon twintig jaren bevochtigt? O, verberg mij
de schrikkelijkheid van mijn lot niet; gij hebt den moed gehad om het
uwe zoo lang te dragen, maar ik, vader, ik gevoel mij zoo sterk niet.
En toch, sterven is sterven: indien de dood ons morgen te gelijk
treft, zullen onze zielen even vrij en even vroolijk tot den
rechterstoel des Heeren opklimmen en elkander wellicht in den hemel
terugvinden."
De oude beul hoorde met eenig genoegen, dat een straal van hoop in
het hart van zijnen zoon drong; hij vermoedde het ten minste uit
zijne woorden. Willende hem dan aandrijven om zich tot de rust te
begeven, zeide hij:
"Dit lang spreken heeft mijne borst uitermate vermoeid. Ik zal u nog
eenen raad geven.--Wanneer gij morgen op het schavot klimt, bezie dan
toch het volk niet; want al die oogen, welke door bloedzuchtige
nieuwsgierigheid blinken, zouden u ontstellen, en gij zoudt beven.
Beeld u in, dat gij alleen met den veroordeelde op het schavot zijt,
en neem de maat van uwen slag wel waar; want zoo gij uw slachtoffer
niet in eens doodt, zullen duizende stemmen zich tegen u
verheffen;--en ik zou u wellicht niet levend wederzien. Ik zal God
terwijl bidden, dat Hij u uit medelijden de macht geve om het
noodlottig werk te volbrengen.--Ga, mijn zoon, mijn zegen zij over
u."
Reeds was het hart van Geeraart opgepropt met woorden, en gewis zou
hij nog lange klachten uitgestort hebben, doch hij zag, dat zijne
vader eenen traan zich uit het oog veegde, en besloot zijne
smartelijke gepeinzen niet te staven. Hij meende te zeggen: "O, ik
zal beven, ik zal niet kunnen slaan!" Nochtans weerhield hij zich uit
liefde tot zijnen zieken vader, en hem teederlijk omhelzende, alsof
hij eeuwig van hem ging scheiden, sprak hij met diepe ontroering:
"Slaap gerust, mijn goede vader! o ja, slaap gerust!"
In zijne kamer gekomen, sloot hij de deur vast, ging voor eene tafel
zitten en legde het hoofd op de h
|