er is bloed aan den Stooter," riep hij, "menschenbloed!"
Al zijne makkers drongen rondom de tafel, en deinsden van schrik
weder achteruit, alsof zij het lijk gezien hadden, waarvan zij dit
bloed waanden voort te komen. Een algemeene schreeuw van smaad en
afgrijzen werd tegen Geeraart uitgegalmd.
De jongeling wist, dat dit verwijt valsch was; want hij had
denzelfden Stooter nog dien avond, tijdens het lof, van eene
stoelenzetster in de kerk ontvangen. De onrechtvaardigheid zijner
vijanden vervoerden hem dermate tot gramschap, dat hij zijne koelheid
gansch verloor, en van toorn zoo bleek werd als een linnen doek.
Zijnen hoed dieper op het hoofd geplaatst hebbende, sprong hij in
woede tot bij de tafel, waarop de Stooter lag, en borst als een dolle
leeuw tegen zijne vijanden uit:
"Boosaardigen! Wat raast gij van bloed? Ziet gij niet, dat dit stuk
geld van eene slechte stof is, en dat het rood schijnt gelijk alle
andere Stooters? Maar, neen, de lust tot kwaad verblindt u. Gij zegt,
dat ik een beulskind ben,--ja, zoo wilde het God!--doch gij zijt
verachtelijker dan ik, en ik ben trotsch en hoogmoedig, dat ik noch
bij naam, noch bij daad aan zulke bedorvene menschen, als gij zijt,
gelijk!"
Even waren die woorden hem ontsnapt of vuistslagen en stampen vielen
van alle kanten op hem; hij weerde zich dapper en dwong meer dan
eenen vijand to zwichten; doch het getal was te groot voor zijne
macht....
Verwenschingen en smaadwoorden klonken verward in de kamer; kannen en
glazen vielen tusschen de omgeworpene tafels en stoelen aan stukken;
de waardin riep om hulp....
Na eenigen tijd geworsteld te hebben, bevond Geeraart zich te midden
der straat, nog gansch verdwelmd en bezeerd van de slagen, die hij
had ontvangen. Hij schikte zijnen mantel, deed de blutsen uit zijnen
hoed, en vervolgde zijnen weg op dezelfde wijs als hij hem had
begonnen, zonder nog aan dien twist te denken. Veel schrikkelijker
zaken spreidde zijn geest in de duisternis voor zijne oogen uit.
[Illustratie: Hij weerde zich dapper en dwong meer dan eenen vijand
tot zwichten.]
Gedurende den tijd, dien Geeraart in dit krakeel versleten had, was
er ergens eene maagd, wier hart hevig klopte, en die met benauwdheid
op de komst van het beulskind wachtte, alsof een geheim voorgevoel
haar zeide, dat iets hem moest miskomen. Zij alleen was een engel van
troost en lafenis voor den ongelukkigen jongeling, en beminde hem
uitermate,--omdat zij wist, dat hij va
|