ar ik ben bang, dat hem iets kwaads zal
gebeurd zijn: hij komt toch nooit zoo laat. De menschen zijn zoo
boos op hem"
"Ja maar, kind, hij is toch de zoon van den beul, en die hebben
altijd in den haat gestaan. Men heeft immers den beul Harmen
doodgeslagen en den beul Hansken aan den Kroonenburgtoren
verdronken?"
"En wat hadden die menschen gedaan, moeder?"
"Dit weet ik niet,--niets, geloof ik. Maar dit is, omdat de beulen
zoovele onnoozele menschen ophangen."
"Wel, de beul moet doen wat de schout hem gebiedt, moeder; waarom
verdrinken ze dan liever den schout niet?"
"Ho! ho! Lina, dit is altijd zoo geweest; en er is een spreekwoord,
dat zegt, dat in een nest, waarin vele honden zijn, de kleinste
altijd het minst eten krijgt en het meest gebeten wordt."
"Dat is een leelijk spreekwoord, moeder...."
Nog lang redekavelden zij op dien toon, totdat de oude vrouw het
waken moede werd en tot hare dochter geeuwend sprak:
"Kind, sta op, wij zullen gaan slapen, want 't is al zoo laat!"
Dit bevel behaagde het meisje niet, daar zij de hoop op Geeraarts
komst nog niet verloren had; zij wist niet wat uit te vinden, om hare
moeder op te houden. Zou zij liegen? Zich eenigen tijd daarover
bepeinsd hebbende, waagde zij toch eene kleine leugen.
"Moeder," sprak zij, "laat ons nog wat wachten: nog drie bloemen en
dan is mijne kant afgewerkt."
"Wel, spoed u dan wat, kind lief; want mijne oogen gaan toe."
"Ik ga nog niet slapen!" riep Frans van zijne werkbank. "Ik moet dit
naaikussen afmaken voor de waardin uit het _Paardeken_; zij zal het
morgen vroeg komen halen."
"Jongen, jongen," sprak de moeder met eenen berispenden glimlach,
"gij zult gewis op Zondag meer in het _Paardeken_ gedronken hebben,
dan uwe beurze kon lijden. Werk dan maar om uwe schuld te
betalen.--Ik ga te bed. Vergeet niet te bidden, eer gij slapen gaat."
Zij stond op en begaf zich in een ander, klein vertrek, onder het
mompelen van een stil _goeden nacht_.
Nauwelijks kon de moeder eenige stonden te bed zijn, toen Geeraart
aan de deur klopte en door Frans werd binnengelaten.
Hij was zeer bleek in het aangezicht en uitermate droef; doch dit
verwonderde Lina niet, vermits zij zelden het voorhoofd haars
minnaars zonder de rimpelen van smartelijke gepeinzen gezien had. Met
langzamen tred ging de jongeling tot de maagd, vatte stilzwijgend
hare hand en drukte ze even stilzwijgend op zijne borst. Dit was zijn
gewoonlijke groet; maar bij gebrek aa
|