hem voor de schichten des haats
te bevrijden; door u alleen heb ik het geluk gesmaakt, dat mij anders
onbekend zou zijn. Ja, gij hebt u als eene martelaresse voor mij
opgeofferd. Het gevoel, dat mij aan u verbond, heeft mij tot hiertoe
verblind gehouden; maar gedenk, goede Lina, dat ik morgen niet meer
een beulszoon, maar de beul zelf zal zijn. En gelooft gij, kunt gij
denken, dat ik zooveel zelfopoffering van u zal vragen? dat ik lijden
zal, dat men u verwijte, dat de beul zelf uw minnaar is?--Gelooft gij
mij onedel genoeg om u, u, die de zuivere onnoozelheid zelve zijt, na
morgen nog met mijne handen, aan te raken? met handen, die in
menschenbloed zullen gedoopt zijn? O, zeg mij, dat gij ten minste mij
nog groot van gemoed acht, dat gij mijne ziel kent, en dat gij weet,
dat ik zulks niet doen zal, of doen kan!"
Eene zonderlinge verandering deed zich op de wezenstrekken van het
meisje bemerken; er was eene uitdrukking op gekomen, die zonder
twijfel uit een gevoel van blijdschap voortsproot, want hare oogen
blonken met een helder vuur, en een zoete glimlach bewoog hare
lippen. Zonder den hartstocht, welke haar op dit oogenblik vervoerde,
te begrijpen, gaf zij zich over aan de inspraak van haar hart, en
gevoelde die innige vreugd, welke een edelmoedig besluit met zich
brengt. Zij antwoordde zonder ontsteltenis:
"Welnu, mijn vriend, ik begrijp ten volle, wat gij zeggen wilt, wat
edel gemoed het uwe is; maar denkt gij, dat ik u niet eene gelijke
liefde toedraag, of dat ik min edel van hart ben? O, ik blijf de uwe,
morgen nog en voor eeuwig. Ik zal u beminnen, beul of niet,--hier of
op het schavot. Geeraart, ik begrijp mijnen plicht: eens word ik uwe
vrouw, ondanks den smaad der menschen, en ik zal over uw leven den
balsem der genegenheid altijd doen vloeien."
"Nooit,--nooit, Lina, wordt gij de vrouw van eenen beul. Indien ik
misdadig genoeg ware om dit te lijden, verdiende ik den eeuwigen
vloek. Zou ik met u mij in den poel van schande en verachting
trekken? O, neen."
"Nooit verlaat ik u, Geeraart: ik hecht mij onafscheidbaar aan uw
lot, en gij zelf zijt niet machtig genoeg om mij van u te scheiden.
Gelooft gij, dat ik u wil laten sterven? Vriend, indien gij wist hoe
trotsch, hoe hoogmoedig ik ben op dezen stond! Ho, ik zal met
betrouwen tot de heilige tafel gaan; want ik gevoel in mijnen geest,
dat de rechtvaardige en goede God mij om die woorden zal beloonen."
Zeggen wat de verwonderde jongeling gevoelde, is o
|