nmogelijk; hij zag
met verdwaaldheid dit kind, dat zich zoo edelmoedig voor zijn welzijn
opofferde en zich voor hem aan den smaad en de schande wilde ten
prooi geven. Ditmaal schetste een waar geluk zich op zijn gelaat, en
een zware zucht ontlastte zijne borst. Hij hief de oogen ten hemel en
riep:
"O, God, vergeef mij: ik dorst mij tegen U beklagen, en Gij hebt mij
eenen uwer engelen geschonken."
Lina voelde zich bij dit dankbaar gebed veredeld; men kon op haar
voorhoofd het rood der zedigheid en in hare oogen het vuur der
trotschheid zien blinken.
Gedurende den tijd, welken de twee gelieven aan die samenspraak
gesleten hadden, was Frans met werken voortgegaan, zonder veel acht
op zijne zuster en Geeraart te geven; doch nu zijn naaikussen
afgemaakt was, begon het waken hem schrikkelijk te vervelen. Met
zijne lamp tot bij Lina komende, sprak hij:
"Sa, Lina, ik heb grooten vaak en zou gaarne gaan slapen. Gij moest
aan Geeraart zeggen, dat hij morgen wat vroeger kome."
Ofschoon Geeraart nog veel aan zijne vriendin te zeggen had, wilde
hij echter den goeden Frans zijne nachtrust niet ontrooven; hij nam
zijnen hoed, en zich bereidende om uit te gaan, zeide hij:
"Frans, ik moet morgen op het schavot een mensch het hoofd afslaan."
"Pas maar op, Geeraart," antwoordde Frans met ongevoeligheid, "want
zoo gij misslaat, wordt gij dood geworpen gelijk de beul Harmen; maar
dan zal ik u bijstaan."
De jonge scherprechter bezag Lina met diepe droefheid en ging naar de
deur om het meisje te verlaten, eenen traan uit zijn oog vegende. Zij
wierp zich om zijnen hals en sprak de volgende woorden op
nadrukvollen toon:
"Op het galgeveld zal ik bij het schavot staan ... bezie mij dan
wel!"
En zij hoorde, met weenende oogen en benepen hart, de stappen van
haren minnaar in de straat galmen en vergaan.
II
Toen de slaapzieke Frans zoo onverwachts het gesprek der twee
gelieven verbrak, had Geeraart aan zijne Lina het eeuwige vaarwel
niet meer herhaald, willende haar meer pijnen sparen; desniettemin
scheen dit vaarwel aan den jongen beul onwederroepelijk, want hij had
het vast en onwrikbaar besluit gevormd, het zuiver en edelmoedig
meisje nimmer aan zijn schandig lot te verbinden.
Met onzekere, doch snelle stappen doorliep hij de straten, die van
de Vlierstege naar zijne woning leidden, kwam eindelijk, eer hij het
nog bemerkte, bij de Stadvest en klopte aan eene deur, die bij klaren
dag, door hare bloedroode ve
|