n woorden, die hij weinig
gebruikte, spraken zijne oogen de diepste dankbaarheid en de innigste
liefde.
"Geeraart," riep Lina, "wat hebt gij? Uwe hand is koud als lood! God!
er is bloed aan uwen hals...."
"Het is niets, Lina; in de duisternis heb ik mij onvoorzichtiglijk
bezeerd. Hoe gelukkig zou ik zijn, indien ik slechts aan het lichaam
mocht lijden."
Dit laatste gezegde was vergezeld van een diepen zucht, waarvan de
holle toon Lina met angst en benauwdheid vervulde. De strakheid van
Geeraarts scherpe blikken deed haar voor een vervaarlijk nieuws
vreezen. Met liefderijken kommer reinigde zij zijn hoofd van het
weinige bloed, dat uit eene geringe wonde gestort was, en vatte
ondertusschen de hand van haren minnaar, deze drukkende als om hem
moed in te boezemen en hem hare innige liefde tot troost te doen
gevoelen.
Geeraart bezag het meisje met beweeglooze oogen; men zou gezegd
hebben, dat hij zijne ziel in haar wilde overzenden; want hij staarde
met zulke kracht op haar, dat zij hem losliet en, op eenen stoel
nederzinkende, hem toeriep:
"O, Geeraart, bezie mij toch zoo niet! Het leven ontgaat mij onder uw
gezicht...."
De jongeling boog het hoofd en blikte ten gronde, doch haar weldra
opnieuw beziende, nam zijne stem eenen toon aan, die eenen
doodelijken angst verried en het hart van Lina wreedelijk
verscheurde.
Terwijl het meisje hem schier gevoelloos aanhoorde en hij op eenen
stoel voor haar nederzat, sprak hij:
"Vriendinne, luister, bid ik u, want ik zal lang spreken: mijne stem
hoort gij voor de laatste maal."
Zonder op de bleekheid der bevende Lina acht te geven, ging hij
voort:
"Nog kinderen zijnde, hebben wij samen gespeeld; iets, dat wij niet
begrepen, en dat nu in de dwingende vlam der liefde is veranderd,
trok ons tot malkaar. Dan wist gij niet, engel dat gij zijt, wat het
is de eerstgeborene van eenen beul te zijn; gij wist niet, dat
degene, die hangt en radbraakt en brandmerkt, met meer schande
beladen wordt dan die, welke door hem gehangen of gebrandmerkt
worden. Later hebt gij iets er van geweten; maar uwe zuivere ziel
wilde in de onrechtvaardigheid der menschen niet deelen, en naarmate
mijn ongeluk zich voor uwe oogen ontrolde, werd uwe liefde ook
grooter, omdat gij wist, dat ik die liefde noodig had om niet te
sterven. O, ja, zonder u zou die zielepijn mij lang gedood hebben,
want ik geloofde aan niets meer dan aan de rechtvaardigheid van den
God, die mij een beter leven bereidt
|