jn vrede, mijn geluk
en mijne zaligheid!
Ziet gij? de stuiptrekkende lach der martelpijnen blijft nog na het
leven over.
Daar is ook eene plaats voor u, tusschen dit gebeente, o kind.
En dan zullen uwe oogen ook hol zijn, en het water zal uwen schedel
ook wit maken en bederven...."
Terwijl ik met angst in de ziel, des grijsaards woorden als eenen
lastigen droom van mij wilde jagen, wachtte de nijdige man op mijn
antwoord. Eene vrouw met bleeke wangen sloop zachtjes als eene
schaduw voorbij.
Tusschen hare kille tranen zweefde een zalige glimlach, zoo zoet en
zoo beminnelijk als de hoop zelve.
Bloemkransen hingen aan hare fijne vingeren; zwart floers dekte haar.
Zij knielde neder op een nieuw gedolven graf en strooide de bloemen
op de aarde.
De grijsaard wees nogmaals op de schedels en vroeg:
"O, kind, verstaat gij het leven nu?--Begrijpt gij nu dit
raadselwoord van alles--_vernietiging_?"
"Geloof hem niet, o kind!" riep de weenende vrouw, "geloof hem niet!"
Zij hief hand en oog ten hemel en riep als eene profetes, door God
verlicht:
"Daar woont het eeuwige raadselwoord van alles,--van leven, van
dood,--van geluk en rouw!...
Ik ben ook door God bezocht geworden,--mij ook is een echtgenoot, een
kind ontrukt: De koude aarde dekt ook hunne lijken. En echter heb ik
nog troost gevonden in dit eeuwig raadselwoord van alles:--God."
Nu ontviel mij de lastige droom van vertwijfeling.
Met dankbaarheid zoende ik de hand der vrouw, die mij verkwikt en
verlicht had; mijn hart verbitterde op den boozen grijsaard.
En ik vroeg stoutelijk naar zijnen naam.
Hij antwoordde: _Weetlust_!
En de vrouw op deze vraag antwoordde: _Geloof_!
Zij dekte mij met haren mantel; en geene enkele wanhopige gedachte
kon mij onder dat heilige scherm nog raken.
Ik kreeg rust, geluk en vrede ten deel.
HET BEULSKIND
VERHAAL
I
Den avond voor Sinxen, in den jare 1507, was de nacht te Antwerpen
zwarter dan naar gewoonte; de donkerheid scheen voor de hand
tastbaar; het was, alsof eene dikke en ondoordringbare wolk over de
stad en tot op haren grond gedaald ware. Men hoorde in die duisternis
niets dan het nedervallen der druppelen water van de daken, die door
eenen fijnen, doch overvloedigen mistregen werden bevochtigd; en soms
in de verte het eentonig gebrom eener torenklok. De diepste stilte
heerschte in alle straten, alhoewel er nog maar weinig burgeren zich
tot de rust begeven hadden, daar het
|