htende, ging hij binnen. Ongelukkige! Hij
dacht, dat niemand er zich in bevond, omdat hij niets hoorde; maar
hoe vond hij zich bedrogen, toen hij zag, dat de kamer opgevuld was
met allerlei personen, die met de kan in de hand rondom eene tafel op
iets schenen acht te geven.
Een der gasten speelde, tot vermaak der anderen, uit den haaszak, en
was juist bezig met zich tot het uitvoeren van eenen wonderbaren
kunstgreep te bereiden, toen de onbekende wandelaar voor het venster
luisterde. Daar de omstanders op de handen van den speler acht
gegeven hadden, om het geheim van den kunstgreep te ontdekken, hadden
zij zich niet verroerd en met stilzwijgen het spel van hunnen makker
nagezien.
De dorstige vreemdeling beefde op het gezicht van zoovele menschen,
en deed eenen stap terug naar de deur om het huis te verlaten; doch
ziende, dat de hoofden nieuwsgieriglijk naar hem gekeerd waren, en
vreezende vervolgd te worden, ging hij tot den toog en eischte eene
kan bier van de waardinne. Deze bezag den geheimen gast met
wantrouwende oogen en poogde zijn aangezicht onder den rand van
zijnen hoed te ontdekken, maar hij, dit bemerkende, boog het hoofd
dieper en ontging dus haar onderzoek.
Terwijl de waardin de trappen van den kelder afliep om het gevraagde
bier te halen, hadden de andere gasten het oog naar den vreemdeling
gewend, en spraken elkander suizend in het oor; een van hen scheen in
gramschap ontstoken en deed door zijne toornige gebaren genoeg zien,
dat hij groote begeerte had den onbekende te mishandelen. Deze hield
den rug tot hen gekeerd en wachtte beweegloos naar het bier, zoodanig
bevende van angst en vrees, dat zijne lenden onder zijnen mantel
rilden. De waardinne spoedde zich een weinig meer dan naar gewoonte,
en reikte weldra de volle kan aan dengene, die hare nieuwsgierigheid
had opgewekt.
De jongeling dronk met haast en ledigde in eenen teug de kan tot op
de helft; dan deze op den toog plaatsende, gaf hij eenen Stooter van
twee stuivers aan de waardinne. Gelijk zij hem eenen Blank wilde
teruggeven, kwam een der gasten met drift van de andere zijde der
kamer toegesprongen, vatte de kan van den toog en smeet het bier, dat
ze nog bevatte, in het aangezicht van den bevenden jongeling.
"Vervloekt beulskind!" schreeuwde hij. "Hoe? gij zult in ons
gezelschap komen drinken? Wat let mij, dat ik u op staanden voet hals
en beenen breke? Maar gij zijt gelukkig, kerel, dat ik mijne handen
aan uw lijf niet wil vuil make
|