maar de haat en de vervolging,
waaraan hij gewijd was, hadden hem niet verlaten: hij mocht zich
nergens, waar menschen waren, aanbieden, of laster, spotternij en
hoon vielen hem ten deel; en zoo hij dan niet als een verworpene
slaaf met een genade afbiddend gelaat zich verwijderde, werd hij als
een hond met slagen afgedreven. Voor hem geen recht op aarde; het
gebed alleen was hem toegelaten, en het was slechts bij God, dat hij
biddend om troost en verlichting mocht smeeken.
Dit was het leven van den persoon, die zoo vol wanhoop, zoo vol
zielepijn, daar tegen den populierboom rustte....
En nochtans, er was in zijn hart gevoel en liefde, in zijnen schedel
vernuft en geest; zijne wezenstrekken waren edel, zijn tred fier en
mannelijk, zijne stem zacht en ernstig.... Hij riep op dit oogenblik
verstaanbaar tot den Hemel, terwijl hij zijne twee armen omhoog hief:
"O God, o God! indien Uw heilige wil mij om te lijden geschapen
heeft, geef mij dan ook de macht om den last te dragen. Mijn hoofd
brandt! Mijne zinnen verdwalen! Bescherm mij, Heer, voor wanhoop en
vertwijfeling! Laat mij de troostende gedachte uwer goedheid ... en
uwer rechtvaardigheid, want doodende twijfel zinkt in mijnen boezem."
Zijne stem verdoofde langzaam en smolt weg in een onverstaanbaar
gemor; dan, zich plotseling vooruitwerpende, liep hij met snelle
schreden door de Schuttershofstraat, tot bij den Driehoek, en draaide
de Houtstraat in. Van dan af vertraagde hij allengskens zijnen gang,
en men kon bemerken, dat eene dwingende gedachte hem beheerschte;
want bij poozen bleef hij beweegloos staan gelijk iemand, die, om
beter te kunnen overdenken, de beweging zijner leden wederhoudt.--Op
eens kwam een schraal en droog geratel uit zijne borst op, een
geluid, gelijk aan het gekrijsch der nachtrave. Hij zuchtte:
"Ho! de dorst brandt in mijnen boezem als vergif,--ik moet drinken!"
Dit zeggende, liep hij met looze stappen nevens de huizen, en bleef
eene korte poos staan voor al de vensters, waaruit het licht
straalde; doch telkens vervolgde hij zijnen weg, want hij hoorde
stemmen van menschen in de huizen klinken, en dit was hem genoeg om
zich met spoed te verwijderen. In de St-Jansstraat hield hij voor
eene herberg wat langer stil en luisterde met meer acht aan alle
vensters; na dit onderzoek kwam eene uitdrukking van blijdschap op
zijn gelaat, en hij sprak binnensmonds:
"Ha! daar is niemand in,--ik zal kunnen drinken!"
De klink van de deur oplic
|