slechts negen uur in den avond
was.
Degene, die op dit oogenblik zich bij de Schuttershoven zou bevonden
hebben en den dikken nevel met zijn oog zou hebben kunnen peilen, zou
bij den muur van dit gesticht eenen man bemerkt hebben, die met den
rug tegen eenen populierboom leunde en, met de oogen wijd open en de
armen op de borst gekruist, zich gedroeg, alsof hij in den klaren dag
en bij helder weder zich aan eene bespiegeling hadde overgegeven. Van
tijd tot tijd kwamen er eenige onverstaanbare, doch krachtvolle
woorden uit zijnen mond, en dan vergezelde een driftig gebaar de
sombere uitgalming; eene korte poos daarna hoorde men een naar en dof
gezucht, eene ademing, gelijk aan die van eenen lastdrager, welke
zijn pak nederwerpt. Indien men dan het gelaat van den onbekende
hadde kunnen zien, zou men eenen lach er op hebben aangetroffen, niet
dien zoelen lach, welke de vreugd en het genoegen te kennen geeft,
maar wel die grimmende uitdrukking, welke de maat der diepste
foltering aanduidt, en in den man de plaats der wanhoopstranen
vervult. Hij lachte; maar terwijl zijne wezenstrekken een bedrieglijk
teeken van blijdschap droegen, beet hij het bloed uit zijne lippen,
en zijne rechterhand wroette met wreeden wellust in het vleesch
zijner borst.
O, ongelukkig,--duizendmaal ongelukkig was die mensch! Hoefde hij wel
de verschrikkelijke pijnen der helle te vreezen, hij, die reeds
twintig jaar de hel in zijn hart droeg?
Toen hij den eersten kreet als een groet aan het leven hooren
liet,--dan plaatste zijne moeder hem den welkomskus niet op het
voorhoofd; neen, zij stiet haar kind van zich weg. Zijn vader
gevoelde geene blijdschap; integendeel, hij bad den Hemel weenend om
den dood van zijnen eersten en eenigen zoon; ja, hij weende over die
vrucht als over de vrucht eener vloekbare zonde.
En toen het kind, met de tranen zijner moeder eer dan met hare melk
opgevoed, zich tusschen andere kinderen begaf, werd het gevlucht,
bespot, geplaagd, alsof zijn aangezicht eenen boozen duivel
verried;--toch was het zoo zoet en verduldig, dat het nooit eenige
teekens van gramschap of van drift tegen zijne vervolgers toonde;
alleen zijn vader wist, wat gal er zich in het hart van zijnen zoon
vergaderde.
Nu was het kind een man geworden. Ondanks al het lijden hadden de
spieren zijner leden zich ontwikkeld en hem eene tamelijke kracht
geschonken. Hij gevoelde in zich den dorst naar gezelschap, naar
uitstorting des harten, naar achting;
|