lhaast, met of tegen dank, doen verhuizen."
"Laat af!" sprak de jonge vrouw met fiere kalmte, "voeg bij den hoon,
dien gij mij reeds hebt aangedaan, die schandelijke gewelddaad niet.
En denk niet, dat ik door mijne verwijtingen poog te verkrijgen, wat
gij aan mijne ootmoedige bede hebt geweigerd; neen, gij moogt vrij
het goud bij hoopen voor mij uitstorten, ik zou mijne hand niet
willen besmeuren door het aan te raken. Behoud uw geld en uwe
ondeugden! Ik zal lijden; maar in mijne pijnen heb ik toch dit
genoegen, dat ik mij zelve grooter en beter acht dan eene onedele
dame, die het zich geene misdaad gerekend heeft een gansch huisgezin,
door laag bedrog, in ellende te dompelen...."
Mevrouw Van Valburg was niet meer in staat om op de verwijtingen
harer beschuldigster te antwoorden; alleen de strakke uitdrukking
harer oogen gaf hare beklemde razernij te kennen. Zij dorst echter de
bel niet klinken uit vrees van grootere schande, en luisterde op
hetgeen de jonge vrouw zeide:
"Vergeet niet, wat het testament mijns ooms daarstelt: al zijne
erfgoederen, die nu op de hoofden uwer kinderen staan, zullen op mij
en mijne kinderen vervallen, indien de uwe eerder deze wereld
verlaten dan de mijne. Ik kan dus, indien het den Heere zoo beliefde,
uwen rijkdom ook nog gedurende uw leven bezitten."
Deze woorden verwekten in mevrouw Van Valburg eenen spottenden lach
en schenen haar hart van eenen zwaren steen te ontlasten. Zij sprak
met klaardere stem:
"Vrouw, gij zijt van uwe zinnen! Het feilt u waarlijk in de
hersens;--en nu ik dit merk, vergeef ik u gaarne uwe gekke redenen.
Hoopt gij dan in uwe dwaasheid, dat uwe twee magere zonen langer
zullen leven dan mijne zes schoone en gezonde kinderen? Gij zijt niet
bij uw verstand...."
"Mevrouw," antwoordde de andere, "Hij, die onze harten doorgrondt,
kent mijne wenschen, en Hij weet, dat ik het eene onvergeeflijke
zonde achten zou, den dood van een uwer lieve en onnoozele kinderen
te verlangen. O, neen! de hemel beware u een talrijk kroost!--Maar
gij, mevrouw, waarom denkt gij, dat het Gode onmogelijk zijn zou,
zijne hand over rijke menschen uit te strekken? Bezoekt Hij dan
alleen de noodlijdenden? Gij vreest niets voor uwe kinderen....
Bemint gij ze dan niet?--Ik, arme moeder, ik heb nu reeds zoo
dikwijls met tranend oog op mijne twee kranke wichtjes gestaard; want
ik vrees voor den geesel des hemels, de plaag, die zich als een
onmeetbare lijkdoek over de aarde verspreidt." Mee
|