r kalmte was in
mevrouw Van Valburg gekomen, sedert de jonge vrouw ook hare
beschuldigingen had gestaakt. Zij antwoordde schertsend:
"Wat ligt gij lieden altijd van God te praten? Misschien is dit voor
u een gemakkelijke troost; doch dit doet hier niets ter zake. Mijne
kinderen zijn niet gereed om te sterven, geloof het vrij."
"Mevrouw! Mevrouw!" riep de nadere; en zich hervattende: "zuster,
zuster! laster God niet. Voor weinige maanden leefden er nog talrijke
huisgezinnen, waarvan de namen zelve door de plaag zijn uitgewischt!"
De profetische toon dezer woorden maakte diepen indruk op mevrouw Van
Valburg; zij verbleekte en vroeg met ontsteltenis:
"Welke plaag? Welke plaag?"
"O, mevrouw," was het antwoord, "uwe kinderen hebben geen groot deel
in uwe liefde; want anders zoudt ge ze reeds meer dan eens in uwe
armen gesloten hebben, om ze, indien het mogelijk ware, van den
schrikkelijken cholera-morbus te bevrijden...."
Eene schielijke huivering rees over het lichaam van mevrouw Van
Valburg, en zij gaf zichtbare teekenen van vrees; doch een oogenblik
daarna, zich beschaamd gevoelende over eene aandoening, welke hare
tegenstreefster voor zwakheid kon aanzien, herstelde zij zich. Dan
naar de deur wijzende en de bel klinkende, sprak zij:
"Ik vraag, of gij nu mijne woning wilt verlaten of niet? Ik ben deze
lamentatien moede en verzoek u spoedig te vertrekken, indien gij niet
wilt, dat u geweld worde aangedaan. En kom niet meer om mij te
spreken, want de deur blijft voor u gesloten."
"Ik ga," antwoordde de jonge vrouw, zich tot de deur keerende.
"Vaarwel!"
Mevrouw Van Valburg, zich alleen bevindende, kon, wat moeite zij ook
daartoe deed, het lastig aandenken van de cholera niet uit haren
geest bannen; de woorden der jonge vrouw klonken een voor een terug
in hare ooren, en dwongen haar ditmaal met geweld tot ernstige
overweging. Zij belde eene tweede maal; want de knecht, dien zij
geroepen had, verscheen niet. Eindelijk, vertoonde hij zich bij den
ingang der zaal; maar zijne houding was zoo vreemd, zijn gelaat zoo
bleek, en zijne bewegingen zoo vol achterdocht, dat mevrouw Van
Valburg, hem ziende, eenen schreeuw liet en riep:
"Och, Pieter, wat is er? Waarom zijt gij zoo bleek?"
"Mevrouw," antwoordde Pieter heel treurig, "ik durf u niet zeggen,
wat ongeluk ons nadert."
"Spreek, spreek, Pieter, ik beveel het u!" viel mevrouw in.
"Wel, mevrouw, de cholera-morbus is hiernaast, bij mijnheer
Tesseniers; z
|