En blijde trad ik als een nieuweling in de groote wereld.
Mijne gulle hand drukte de hand van allen: ik dacht dat de liefde met
de zielen der menschen geschapen was.
Dit geloofde ik, want rijkdom was mijn aandeel.
Eens kwam de armoede mij met hare magere armen omhelzen,--en ik riep
mijne vrienden met vertrouwen te hulp. Dan zag ik dat er weinig
liefde in 's menschen hart is.
Want zij verlieten mij allen en lachten spottend om mijne wanhoop.
Ik zag hen ieder een deel mijner have wegdragen.
Een eenige bleef bij mij. In ongeluk en rouw droogde hij het zilte
water op mijne wangen.
En hij dronk met mij uit den galbeker des rampspoeds.
Ho!--op mijn hart en in mijn hart was zijn verblijf,--mijn boezem
klopte zoo dankbaar tegen den zijnen!...
Maar de dood, de nijdige dood wierp hem eenen schicht in de borst;
En het gapend graf ontving zijn lichaam,--en de koude aarde bedekte
den eenigen mensch, dien ik beminde op aarde....
En het was voor eeuwig!
Dan zocht ik het geluk in de min.
Rustig en arm leefde ik van het werk mijner handen,--en het
arbeidszweet vloeide menigmaal brandend op mijn aanschijn.
Ik kreeg eene teedere vrouw en liefderijke kinderen.
En ik voelde in mijn hart het genoegen en de vreugde herleven.
Aan God dacht ik niet!
Maar dan ging er eene plaag, een schrikkelijke geesel door de
wereld.--De zeise des doods liep over de aarde;
En al de hoofden, op welke ik mijne rust en vrede gebouwd had, werden
geslagen.
Mijne vrouw, mijne zonen, mijne dochters kwamen beurtelings op mijnen
boezem den geest geven. Ik heb hen allen daar op mijne knieen zien
liggen en sterven in onuitsprekelijke lichaams en zielsfolteringen.
Toen de oogen mijns eerstgeborenen verdwaalden, en zijne ziel reeds
tweemaal op zijne lippen was geweest,
Dan bad ik den Heer om genade;
Doch nu hoorde Hij mijne smeeking niet;--want eene afgrijselijke
stuiptrekking wrong de leden mijns zoons te zamen, en dreef den
geest, die hem bezielde, uit het zwakke lichaam.
Wanhopig lag ik tusschen hunne koude lijken. Ik riep hen in mijne
zinneloosheid.
De dooden hooren niet!...
Dan toog ik de besmette lucht, die hen omringde, met den adem in
mijne longen. Hoe zoet ware mij de eeuwige slaap geweest!
Doch ik kon niet sterven: de kelk was nog niet tot den bodem
geledigd....
En al wat ik beminde, zonk met hen ten grave.
Een onbeklimbare grenszuil ging tusschen den vader en zijn kroost op.
En ik bleef alleen i
|