es lichts, eindig
toch den nutteloozen strijd; dijn pogen is ijdel. Zij wikkelt zich
vaster in mijne strikken: mij zal ze toebehooren?
DE ENGEL, _tot het meisje_.--Zie, o dierbaar schutskind, hoe dijne
woorden mijne tranen doen vlieten. Du dwaals; moge dijne zwakheid en
onervarenheid dij ontschuldiging verwerven bij den Goedertierene.
HET MEISJE.--O, ween zoo niet om mij, du goede; ik lijd in dijne
droefheid en begrijp wel, dat het nieuw gevoel mij schaden zal;
anders, hoe zou het dij smarten, dij, mijnen trouwen vriend? Kon ik
het verjagen uit mijnen boezem, ik deed het om dij te troosten; doch
mij ontbreekt de macht.
DE ENGEL, _tot den duivel_.--Achteruit, du verleider, dijn looze
strik gaat breken! (_Tot het meisje_.) Rosa, du hebs een gelaat, een
lichaam, volmaakt genoeg om door wereldlingen te worden bewonderd;
maar luister, wat du nog hebs. Dijne schoone ziel is rijk in deugden,
rein en zuiver als een diamant; zij behaagt dijnen Gode, en, blijft
zij zoo, dan zal zij eeuwig leven voor het aanschijn van den
Onnoembare. Zeg mij, Rosa, indien du slechts eene dezer twee
schoonheden behouden mochts en de keus dij gelaten wierd, welke zouds
du kiezen?
HET MEISJE.--O, ik behielde immer de zieleschoonheid.
DE ENGEL.--Wel doets du, Rosa; eene star te meer zal daarom aan dijne
lichtkroon in den hemel blinken!
DE DUIVEL.--Du hebs in dezen strijd gezegepraald, engel des lichts;
maar niet zoo gelukkig zals du zijn in de tweede en beslissende
worsteling. Beproeven wij de ziel op den steen der wereldlijke
liefde.
IV
DE ENGEL, HET MEISJE, TWEE TORTELDUIVEN, EEN JONGELING.
HET MEISJE.--O, ja, de schoonheid der ziel duurt langer; zij behaagt
den goeden God zelven,--het lichaam alleen den mensche.... (_Er komen
twee tortelduiven op een wilgetak zitten_.) Gij, lieve tortelkens, ik
wil rein en vlekkeloos blijven als gij. Tortelinne, ik bemin mijnen
broeder zoo vurig en zoo teeder als du dijnen broeder bemins.
DE DUIVEL, _tot de duivinne_.--Tot wanneer, o wreede, zals du
ongevoelig blijven voor mijne smart? Ik bezwijk van liefde en
droefheid, en du blijfs immer onverschillig. Is dijn hart dan van
steen?
DE DUIVINNE.--Ik begrijp dij niet, mijn vriend; du treurs en weens om
een onbekend wee. Zie ik dij niet gaarne? Heb ik dij verlaten om
eenen anderen broeder te volgen? Du blijfs mij altijd dierbaar, du
goede, trouwe vriend en beschermer.
DE DUIVEL.--Broeder, broeder! ik wil dijn broeder niet lange
|