en hoorde in de voorkamer eenige klagende gillen,--een gerucht
als van eene worsteling. De deur der zaal vloog open.--Eene nog jonge
vrouw sprong er binnen en viel op hare knieen voor de voeten van
mevrouw Van Valburg. Deze was rood van toorn of van schaamte,
misschien van beide die gevoelens te gelijk. Zij hief het hoofd met
trotschheid op en zag verachtend neder op de ongelukkige, die de
handen smeekend tot haar uitstak. Mevrouw Van Valburg wees hare
kinderen de zaal uit en sprak, zich tot de geknielde keerende:
"Welnu, wat beteekent dit? Waartoe deze komedie? Zeg op, wat wilt
gij?"
De jonge vrouw stuurde eenen blik als een gebed in de oogen van
mevrouw Van Valburg, en zuchtte weenend:
"O, mevrouw, spreek toch zoo niet tot mij! Ik ben ongelukkig en
totterdood toe bedroefd. Ontferm u over eene rampzalige, die uwe hulp
op hare knieen afbidt...."
De ongevoelige dame liet de geknielde zitten en ging eenige treden
van haar weg; dan het boek in de hand genomen hebbende, antwoordde
zij met eene gemaakte koelheid:
"Ik heb geenen tijd om op al dit gekerm acht te geven. Verlangt gij
iets van mij, zoo is de tooneelmatige wijze de rechte niet om tot uw
doel te komen; en mits ik wel zie, dat ik het verhaal uwer
geschiedenis niet zal ontsnappen, begin dan en maak het zoo kort
mogelijk."
Het was gedurende die bitsige woorden zichtbaar op het gelaat der
jonge vrouw, dat zij zich diep er door gehoond vond; doch eene
geheime oorzaak dwong haar ontgetwijfeld tot het verdragen daarvan:
want zij bewoog hare armen met pijnlijk ongeduld, en hare gebaren
schenen te zeggen: "O God, o God! ik moet het verkroppen!" Zij stond
op en antwoordde, niet zonder zekere fierheid:
"Mevrouw, er moest eene onweerstaanbare reden zijn, om mij tot dit
bezoek te brengen; want ik weet, dat de banden des bloeds, die ons
vereenigen, in u veeleer eene oorzaak van haat dan van liefde zijn.
Maar heb nu toch eens medelijden met ons,--o, red ons van schande en
armoede! Laat mijn gebed niet nutteloos zijn.... en ik zal uwen naam
zegenen als dien van eenen engel!"
Voor alle antwoord vatte mevrouw eene zilveren bel van de tafel en
deed ze twee-of driemaal klinken.
"Pieter," sprak zij tot den knecht, die haar bevel kwam ontvangen,
"men spanne mijn rijtuig in. Spoedig!"
En zich tot de weenende vrouw wendende:
"Gij ziet wel, dat, indien gij zoo voortgaat, ik den tijd niet
hebben zal om u aan te hooren. Dus nog eens, maak het kort!"
Eene lichte g
|