er
had durven verwedden, dat zij geen ongelijk had in haar vermoeden,
zoomin als ik in het mijne. Ik wist haar echter niet te huis te brengen.
Iets meer nopens haar wenschende te vernemen, waagde ik de volgende
vraag:
"Woont deze oude ziel hier alleen? dan loopt zij, dunkt mij, nog al
gevaar, een bezoek van Zwarten Piet te ontvangen."
"Zij had haar man tot haar bescherming," antwoordde de Heer Bos: "en
sedert deze onlangs overleden is,... gij ziet zij draagt nog den rouw
over hem ... woont haar zoon, een afgedankte varensgezel, bij haar in.
Wel is waar, aan dezen heeft zij weinig hulp; want, naar zij mij
vertelt, is hij meestal, en ook thans, van huis en verdoet zijn tijd in
de kroegen en dobbelhuizen."
"Mijn hemel!" zeide ik: "wie weet of haar zoon niet dezelfde knaap is,
die heden tweemalen zoo geducht door u begroet is geworden."
"Licht mogelijk!" zeide de Heer Bos, al lachende: "in dat gevat heb ik
hem den dienst slecht betaald, dien zijn moeder mij bewijst: doch dan
mogen wij ons tevens geluk wenschen, dat hij van huis is; want een
soortgelijken knaap acht ik tot alles in staat. Ik zal hedenavond nog
eens onderzoek doen, of uw vermoedens gegrond zijn."
Op dit oogenblik kwam Amelia terug met een schotel pannekoeken, dien zij
op de tafel nederzette. "Ziezoo!" zeide zij: "als de Heeren nu maar
plaats willen nemen; het avondeten is opgedaan."
Wij namen plaats, en ik vond nu voor het eerst gelegenheid, om de
Juffer, die tot mijn reisgenoote voor den volgenden morgen bestemd was,
eenigszins nauwkeuriger op te nemen, dan het flauwe daglicht mij bij
onze eerste kennismaking vergund had te doen. Haar gestalte, vooral
wanneer zij zat, was eer rijzig, dan gemiddeld te noemen; maar al haar
ledematen waren volkomen aan elkander geevenredigd en evenmin van
grofheid als van te groote rankheid te beschuldigen: alleen moest men
haar handen uitzonderen, die, hetgeen juist niet als een gebrek kon
beschouwd worden, zoo tenger en smal waren als die van een aankomend
meisje. Wat haar gelaat betrof, ofschoon het den strengsten vitter
moeielijk zoude gevallen zijn, er iets aan te berispen, bezat het echter
niet die soort van schoonheid, welke mij het meeste geviel. Misschien
kwam zulks hierdoor, dat ik niet kon nalaten in mijn geest gestadig
vergelijkingen te maken tusschen haar en Henriette Blaek, wier
uiterlijke, ofschoon minder regelmatig fraai te noemen, een zeker iets
bezat, hetwelk mij meer behaagde. Deze laatste had mi
|