r het geval zijn, zoolang hij op marsch
is! Als de trein rust, moeten wij hopen, dat we gelukkiger zullen
zijn. Die luipaard was toch werkelijk dwaas! Hij moet zeker woest van
den honger geweest zijn, dat hij zich zoo op onzen IJzeren Reus wierp
en hij was waard geweest morsdood geschoten te zijn! Die satansche
Fox! 'k Zal nooit vergeten wat hij gedaan heeft!--Hoe laat is 't nu?"
"'t Is bij vijf uren!"
"Al vijf uur, en we hebben nog geen patroon verschoten!"
"Ze wachten ons eerst om zeven uur in 't kamp terug. Misschien dat
in dien tijd....!"
"Neen, 't loopt ons allemaal tegen," riep kapitein Hod uit, "en zie
je, geluk moet er bij zijn!"
"Maar volharding ook," antwoordde ik. "Kom aan, kapitein, laten we
afspreken, dat we niet met ledige handen zullen thuiskomen! Vindt u
dat goed?"
"Of ik dat goed vind!" riep Hod uit. "Een man een man, een woord
een woord!"
"Afgesproken."
"Zie je, Maucler, 'k bracht liever een veldmuis of een eekhoorn mee
dan platzak thuis te komen!"
Kapitein Hod, Goumi en ik, we bevonden ons in een stemming om met alles
tevreden te zijn. De jacht werd dus met een hardnekkigheid voortgezet,
een beter lot waardig, maar 't was alsof de onschadelijkste vogeltjes
onze vijandige voornemens geraden hadden. Het was niet mogelijk er
een onder schot te krijgen.
Zoo gingen wij tusschen de rijstvelden door, nu eens de eene zijde
van den weg, dan de andere houdende, op onze schreden terugkeerende,
om ons niet te ver van het kamp te verwijderen. Alles te vergeefs! Ten
half zeven ure 's avonds, was er nog geen schot gevallen. We hadden
daar even goed met een rotting in de hand kunnen komen. Het resultaat
zou hetzelfde geweest zijn.
Ik keek kapitein Hod aan. Hij liep met de tanden op elkaar geklemd. Een
stille woede had zich van hem meester gemaakt, kenbaar aan een diepen
rimpel op zijn voorhoofd, tusschen de twee wenkbrauwen. Hij prevelde
tusschen zijn saamgeknepen lippen allerlei bedreigingen tegen alle
levende behaarde of gevederde wezens, waarvan geen enkel exemplaar
zich op deze vlakte vertoonde. Ik zag aankomen, dat hij zijn geweer
tegen een boom of een rots of eenig ander voorwerp ging lossen--een
jagersmanier om aan zijn toorn lucht te geven. Zijn wapen brandde
hem in de hand. Dat bleek uit zijn heele wijze van doen. Hij wierp
het op in den arm, dan op schouder, dan droeg hij het in de hand,
alles onwillekeurig, ondanks zich zelven.
Goumi keek hem aan.
"De kapitein zal gek worden
|