twee koninkrijken, Bouthan
en Nepaul;--een keten, waarvan de gemiddelde hoogte, een derde hooger
dan de top van den Mont-Blanc, in drie onderscheiden luchtstreken kan
afgedeeld worden, de eerste, vijfduizend voeten hoog, meer gematigd
dan de lager gelegen vlakte, des winters een korenoogst gevende,
des zomers een rijstoogst; de tweede van vijf tot negen duizend voet,
waar de sneeuw bij den terugkeer der lente smelt; de derde, van negen
duizend tot vijf en twintig duizend voet, met dikke ijsmassa's bezet,
die zelfs in het heete seizoen de zonnestralen trotseeren,--dwars
door die grootsche verhevenheid, de hoogste der aarde, verleenen
elf bergpassen, waarvan eenige den berg op een hoogte van twintig
duizend voet doorboren, den toegang van Indie naar Thibet, doch niet
dan ten koste van buitengewone moeielijkheden, want die bergpassen
worden onophoudelijk bedreigd door sneeuwvallen, door bergstroomen
vernield en uitgehold, overweldigd door het ijs;--boven die kruin,
nu eens in groote koepels afgerond, dan weder vlak als de Tafelberg
van de Kaap de Goede Hoop, zeven a acht spitse bergtoppen, waarvan
eenige vulkanisch, de bronnen van de Cogra, de Djoemna en den Ganges
beheerschende, de Doukia en de Kinchinjunga, zich tot een hoogte
van meer dan zeven duizend meters, de Dhiodounga tot acht duizend,
de Dawaghaliri tot acht duizend vijf honderd, de Tchamoulari tot acht
duizend zeven honderd, de berg Everest, zich tot negen duizend meters
verheffende en van welks top de blik een omtrek zou omvatten gelijk
aan dien van geheel Frankrijk;--een opeenhooping van bergen eindelijk,
die door de Alpen op de Alpen, de Pyreneeen op de Andes op de schaal
van de hoogten der aarde niet zou overtroffen worden; zoodanig
is die kolossale verhevenheid, waarvan de voet der stoutmoedigste
bergbeklimmers misschien nooit de hoogste toppen zal betreden en die
bekend is onder den naam van het Himalayagebergte!
De eerste trappen naar die reusachtige zuilengangen zijn met dichte
en uitgestrekte bosschen bedekt. Men vindt er nog verschillende
vertegenwoordigers van de rijke familie der palmboomen, die in
een hoogere luchtstreek plaats maken voor uitgestrekte wouden van
eikenboomen, cipressen en pijnboomen, voor weelderige bosschen van
bamboes en grasachtige planten.
Banks, die ons deze bijzonderheden mededeelt, vertelt ons ook,
dat, terwijl de onderste sneeuwlijn langs de Hindoesche helling der
bergketen tot vier duizend meters daalt, zij zich aan de
|