i, doorkruisten Hod, Goumi en ik, gedurende den
halven dag rust, dien Banks ons had toegestaan, de vlakte langs den
weg. Het had den geheelen morgen geregend, doch tegen den middag was
de lucht wat opgeklaard en mocht men eenige uren droog weer verwachten.
Intusschen was het niet Hod, de jager op roofdieren, die mij ditmaal
medenam, maar de jager op wild. Ter voorziening van de tafel, ging
hij bedaard langs den zoom der rijstvelden wandelen, in gezelschap
van Black en van Phann. "Monsieur" Parazard had den kapitein laten
weten, dat de voorraadkamer ledig was en hij van Zijn Achtbaarheid
verlangde dat Zijn Achtbaarheid "de noodige maatregelen" wel wilde
nemen om haar te vullen.
Kapitein Hod onderwierp zich en wij vertrokken, gewapend met eenvoudige
jachtgeweren. Gedurende twee uren zagen wij niets anders dan eenige
hazen en patrijzen, maar op zulk een afstand, dat wij, niettegenstaande
den goeden wil onzer honden, alle hoop ze te bereiken, moesten opgeven.
Kapitein Hod was dan ook niets in zijn humeur. Trouwens, midden
in die uitgestrekte vlakte, zonder jungles, zonder kreupelhout,
bezaaid met dorpen en landhoeven, kon hij niet op de ontmoeting van
eenig verscheurend dier rekenen, dat hem den gemisten luipaard van
den vorigen dag had kunnen vergoeden. Hij was slechts uitgegaan in
zijne hoedanigheid als proviandmeester en dacht aan de ontvangst van
"monsieur" Parazard als hij met ledigen weitasch thuiskwam.
Het was toch onze schuld niet. Te vier uur waren we nog niet in de
gelegenheid geweest een enkel schot te lossen. Het woei flink en,
zooals ik reeds zeide, rees al het wild buiten schot op.
"Mijn waarde vriend," sprak toen kapitein Hod tot mij, "het loopt ons
alles tegen! Toen we Calcutta verlieten heb ik je prachtige jachten
beloofd en een halsstarrig noodlot, dat me volkomen onverklaarbaar is,
belet mij mijne belofte gestand te doen."
"Kom, kom, kapitein," antwoordde ik, "we moeten niet wanhopen. Als ik
er eenig verdriet van heb, dan is dat minder voor mij, dan wel voor
u!.... We zullen onze schade trouwens inhalen in de bergen van Nepaul!"
"Ja," zei kapitein Hod, "daar op de eerste hellingen van het
Himalaya-gebergte zullen de omstandigheden beter voor ons zijn. Zie
je, Maucler, 'k zou willen wedden, dat onze trein met al zijn omhaal,
het geloei van zijn stoom, en vooral zijn reusachtigen olifant, die
verwenschte roofdieren schrik aanjaagt, nog meer dan een spoortrein zou
doen en dit zal maar al te zee
|