1857 te bezoeken;
al die landgenooten, die zijn zaak getrouw gebleven waren en nooit
aan zijn dood geloofd hadden, verwachtten hem elken dag weder te
zien verschijnen.
Een maand na zijn aankomst in den pal van Tandit meende Nana Sahib
veilig te kunnen handelen, daar toch het feit zijner wederverschijning
in de provincie als valsch was erkend geworden. Partijgangers hielden
hem op de hoogte van alles wat de gouverneur van het presidentschap
van Bombay gedaan had om hem te vangen. Hij wist dat de overheid in
de eerste dagen een nauwkeurig onderzoek had ingesteld, maar zonder
gevolg. De visscher van Aurungabad, de oude gevangene van den Nana,
was door een dolksteek omgebracht en niemand had kunnen vermoeden,
dat de ontvluchte fakir de nabob Dandou-Pant was, op wiens hoofd een
prijs gesteld was. Een week later, waren de geruchten tot zwijgen
gekomen, de mededingers naar de premie van duizend gulden hadden alle
hoop verloren en de naam van Nana Sahib kwam weder in vergetelheid.
De nabob kon dus in eigen persoon handelen en zonder vrees van erkend
te worden, zijne omwentelingsplannen verwezenlijken. Nu eens in het
kostuum van een parsi, dan weder in dat van een eenvoudigen raiot,
vandaag alleen, morgen van zijn broeder vergezeld, begon hij zich van
den pal van Tandit te verwijderen, aan den anderen oever der Nerbudda
naar het noorden en zelfs naar de andere zijde van de noordelijke
helling der Vindhyas te reizen.
Een spion, die hem in al zijne gangen had willen bespieden, zou hem
den 12n April te Indore hebben aangetroffen.
Daar, in die hoofdstad van het koninkrijk Holcar stelde Nana Sahib,
een streng incognito bewarende, zich in gemeenschap met de talrijke
landelijke bevolking, die zich met den bouw der slaapbollenvelden
bezig hield. Het waren Rihillas, Mekranis, Valayalis, vurige, moedige,
dweepzuchtige lieden, waarvan de meesten gedeserteerde Sipayers der
inlandsche armee waren, die zich in de kleeding van den Hindoeschen
boer verborgen hielden.
Daarna stak Nana Sahib de Betwa, een tak van de Jumna over, die naar
het noorden aan de westelijke grens van Bundelkund loopt en kwam den
19n April, door een prachtige vallei met een overvloed van dadel-
en mangoboomen, te Souari aan.
Daar bevinden zich zonderlinge bouwgewrochten van zeer hooge
oudheid. Het zijn "topes," een soort van tumuli, bedekt met
halfbolvormige koepeldaken, die ten noorden der vallei de voornaamste
groep van Saldhara vormen. Uit die praalgrave
|