ou ons de tijd ontbroken hebben om onze geweren met kogels
te laden. Tien seconden later nam het dier, na zijn gebrul herhaald
te hebben, een sprong buiten het kreupelhout en kwam op twintig passen
van daar op den weg terecht.
Het was een prachtige tijger, van de soort, die door de Hindoes
menscheneters genoemd worden, woeste roofdieren, waarvan de
slachtoffers jaarlijks bij honderden geteld worden.
De toestand was vreeselijk.
Ik keek den tijger aan, ik verslond hem met de oogen en ik moet
bekennen, dat ik bevende mijn geweer vasthield. Hij was negen a tien
voet lang, oranjekleurig en wit en zwart gestreept.
Hij keek ons ook aan. Zijn kattenoog schitterde in het halfdonker. Zijn
staart zweepte koortsachtig den grond. Hij dook ineen als om ons
te bespringen.
Hod had niets van zijn koelbloedigheid verloren en hield steeds de
tromp van zijn geweer op het dier gevestigd, terwijl hij op een toon,
die moeielijk was weer te geven, mompelde:
"No. zes! Een tijger te vernietigen met hagel no. zes! Als ik hem
niet heel dichtbij in zijn oogen schiet, zijn we...."
De kapitein kon niet uitspreken. De tijger naderde, niet bij sprongen,
maar met kleine pasjes.
Goumi, achter ons neergehurkt, mikte ook op hem, maar ook zijn geweer
bevatte slechts hagel. Wat het mijne betreft, het was zelfs niet
meer geladen.
Ik wilde een patroon uit mijn patroontasch nemen.
"Niet de minste beweging!" fluisterde de kapitein mij in. "De tijger
zou springen en hij moet niet springen!"
Alle drie hielden we ons dus onbeweeglijk.
De tijger kwam langzaam naderbij. Zijn kop, dien hij straks nog heen
en weer schudde, bewoog zich nu niet meer. Zijne oogen keken strak,
maar als van onderen op. Met zijn half geopenden muil, dien hij dicht
bij den grond hield, scheen hij er de uitwasemingen van op te snuiven.
Weldra was het geduchte dier nog slechts tien schreden van den
kapitein af.
Hod, die zich stevig in postuur gezet had, onbeweeglijk als een
standbeeld, concentreerde zijn geheele leven in zijn blik. De
vreeselijke worsteling, die zou plaats hebben en waaruit misschien
niemand onzer levend zou ontkomen, deed hem het hart zelfs niet
sneller slaan!
Op dit oogenblik dacht ik, dat de tijger eindelijk zijn sprong
zou nemen.
Hij deed nog vijf schreden vooruit. Ik had al mijn geestkracht noodig
om kapitein Hod niet toe te roepen:
"Maar schiet dan toch! schiet!"
Neen! De kapitein had het gezegd,--en het was waarschijnlijk het
e
|