e zich vergenoegde met
op het dier aan te leggen.
De tchita is een soort van luipaard, in Indie thuis behoorende,
niet zoo groot als de tijger, maar bijna even zoo geducht, zoo vlug,
lenig en sterk is hij.
Kolonel Munro, Banks en ik wij hielden hem onder de veranda staande in
't oog, en wachtten altijd op het schot van den kapitein.
Blijkbaar had zich de luipaard op het gezicht van onzen olifant
vergist. Hij had zich stoutmoedig op hem geworpen, doch daar waar hij
levend vleesch meende te vinden, waarin hij zijne tanden of klauwen
kon slaan, was het vleesch van plaatijzer, dat noch zijn tanden, noch
zijn klauwen konden oprijten. Woedend over dit slechte resultaat,
klampte hij zich aan de lange ooren van het gewaande dier vast, en
was ongetwijfeld op punt het weder los te laten, toen hij ons opmerkte.
Kapitein Hod bleef steeds op hem aanleggen, als een jager, die zeker
van zijn schot is en het dier slechts op het juiste oogenblik en op
de juiste plek wil treffen.
De tchita richtte zich brullende op. Zeker gevoelde hij het gevaar,
maar scheen het niet te willen ontvluchten. Misschien zocht hij het
gunstige oogenblik om zich op de veranda te werpen.
Werkelijk zagen wij hem weldra naar den kop van den olifant kruipen,
met zijne pooten den snuit, die tot schoorsteen diende, omvatten en
daarna naar de opening klimmen, waaruit de stoom ontsnapte.
"Schiet dan toch, Hod!" zei ik weder.
"'k Heb den tijd," antwoordde de kapitein.
Daarna, zich tot mij wendende, vroeg hij, zonder echter den luipaard,
die naar ons keek, uit het oog te verliezen:
"Heb je nooit een tchita gedood, Maucler?"
"Nooit."
"Wil je er een dooden?"
"Kapitein," antwoordde ik, "'k wil je dat prachtige schot niet
ontnemen...."
"Wat dat betreft," zei Hod, "'t is toch geen schot voor een jager! Neem
een geweer en leg op het schoudergewricht van het dier aan! Als je
mis schiet, zal ik het in de vlucht raken!"
"Nu, goed."
Fox gaf mij een karabijn met dubbelen loop aan, die hij in de hand
hield. Ik nam haar aan, spande den haan, legde op het schoudergewricht
van het dier aan, dat zich steeds onbeweeglijk hield en schoot.
Het dier, gekwetst, doch licht, nam een geweldigen sprong, en over
het torentje van den machinist heen gaande, stortte het zich op het
eerste dak van het Stoomhuis neder.
Welk een goede jager kapitein Hod ook ware, hij had den tijd niet
gehad het in het voorbijgaan te treffen....
"Pas op, Fox, pas op!" riep h
|