gerd
te hebben, zelfs den blauwen vos, wiens pels eerder zwart is.
Toch waren dit de roofdieren nog niet, waarvan kapitein Hod
droomde. Evenwel is de nilgau, al is het geen roofdier, gevaarlijk,
wanneer hij licht gekwetst den jager aanvalt. Een eerste kogel van den
kapitein, een tweede van Fox, stuitten deze tweede prachtige dieren
in hun vaart. Zij werden als in de vlucht geschoten. Voor Fox was
het dan ook slechts vliegend wild!
"Monsieur" Parazard, evenwel dacht er heel anders over en de heerlijk
gebraden bouten, die hij ons dien dag opdischte, deden ons tot zijne
meening overhellen.
Den 8n Juni, met het krieken van den dag, verlieten wij ons kamp,
dat bij een klein dorp van Rohilkhande was opgeslagen. Wij waren er
den vorigen avond aangekomen, na de veertig kilometers, die het van
Rewah scheiden, te hebben afgelegd. Onze trein had dus slechts met
een zeer gematigde snelheid gereisd over een grond, dien de regens
steeds weeker maakten. Bovendien begonnen de beken te zwellen,
terwijl verscheidene doorwaadbare plaatsen onze reis eenige uren
vertraagden. Doch, aan een paar dagen waren wij niet gebonden. Wij
waren toch zeker voor het einde van Juni de bergachtige streek te
bereiken, waar wij ons gedurende eenige maanden van den zomer met
het Stoomhuis wilden ophouden, als te midden van een sanitarium. Wij
behoefden ons dus niet ongerust hierover te maken.
Dien dag van den 8n miste kapitein Hod een prachtig schot.
Terzijde van den weg bevonden zich dichte jungles van bamboes,
zooals men er velen rondom de dorpen aantreft, die gebouwd schijnen
in bloemenkorfjes. Het was nog de echte jungle niet, zooals die zoo
vaak in Hindostan op de woeste, naakte, onvruchtbare vlakte wordt
aangetroffen, en waarboven grijsachtige struiken uitsteken. Wij
bevonden ons integendeel in een bebouwd land, te midden van vruchtbare
landouwen, die gewoonlijk waren afgedeeld in moerassige rijstvelden.
De IJzeren Reus ging bedaard voorwaarts, bestuurd door de hand van
Storr en wierp fraaie rookwolkjes uit, die door den wind over het
bamboes langs den weg verspreid werden.
Eensklaps sprong een dier met verbazende vlugheid op den nek van
onzen olifant.
"Een tchita! een tchita!" riep de machinist.
Op dezen kreet snelde kapitein Hod naar het voorste balkon en greep
een geweer, dat daar altijd gereed stond.
"Een tchita!" riep hij op zijn beurt.
"Schiet hem dan toch!" schreeuwde ik.
"'k Heb den tijd!" antwoordde kapitein Hod, di
|