andere menschen. Ik zou niet kunnen zeggen
wat ...
--Zij zweeg, zoekende, afdwalend.
--Ik wou, dat Jules beter leerde. Hij is niet dom, maar hij leert
niet ... Hij zit nu al weer twee jaar in de derde klasse. De jongen kan
niet doorwerken. Het is een wanhoop.
Zij zweeg weer en Cecile bleef ook zwijgen.
--Ach! hernam Amelie; het zal zijn schuld wel niet zijn. Het is
misschien wel mijn schuld! Hij heeft het misschien wel van mij ...
Zij zag strak voor zich uit: plotselinge, onweerhoudbare tranen vulden,
in eens, beide hare oogen, en vielen neer in haar schoot.
--Amy, wat is er? vroeg Cecile lief.
Maar Amelie was opgestaan, opdat de meisjes, nog spelende met de
kinderen, hare tranen niet zouden zien. Zij kon die tranen niet
tegenhouden, ze stroomden neer, en zij haastte zich weg, naar den
aangrenzenden salon, een groot vertrek, waar Cecile nooit zat.
--Wat is er, Amy? Vroeg Cecile, die haar gevolgd was.
Zij sloeg haar arm om Amelie heen, ze deed haar zitten, drukte Amelie's
hoofd tegen haar schouder.
--Weet ik, wat er is! snikte Amelie. Ik weet het niet, ik weet het
niet ... Ik ben ongelukkig, om dat gevoel in mijn hoofd. Ik kan het soms
niet uithouden. Ik ben toch niet gek, niet waar? Ik voel me heusch niet
of ik gek ben of gek zal worden! Maar het is soms alsof alles in me
verlamd is, of ik niet denken kan. Alles drijft altijd door me heen! Het
is een vreeslijk gevoel!
--Als je eens een dokter vroeg, ried Cecile aan.
--Neen, neen, hij zou me misschien zeggen, dat ik gek was, en dat ben ik
niet. Of hij zou me in een of ander gesticht willen hebben. Neen, ik wil
geen dokter. Ik heb het anders heel goed, niet waar? Ik heb een lieven
man en lieve kinderen. Ik heb nooit groot verdriet gehad. En toch voel
ik me soms diep ongelukkig, radeloos ongelukkig! Het is altijd of ik
naar iets toe wil en niet kan. Het is altijd of ik een grens voor me
zie ...
Zij snikte hevig; een regen van tranen dreef over haar gelaat. Cecile's
oogen ook werden vochtig; ze hield van hare zuster, ze had medelijden
met haar. Amelie was slechts tien jaar ouder dan zijzelve, en ze had al
iets van eene oude vrouw, dor, schraal, grijzend reeds aan hare slapen,
onder de getrokken voile van haar kapothoed.
--Cecile, zeg Cecile! sprak ze in eens, door hare snikken heen. Denk je,
dat er een God is?!
--Maar zeker, Amy.
--Ik ga wel eens naar de kerk, het geeft me niets ... Ik ga nu ook niet
meer ... O, ik ben zoo ongelukkig! H
|