nnestralend geluk? En waar was haar strijd in zichzelve tusschen
wat zij was en wat hij in haar zag? Ook die strijd was niet meer,
overwonnen was die strijd; ze voelde niet meer die hevigheid van
hartstocht; zij verlangde alleen naar hem, zooals hij altijd gekomen
was, zooals hij nu niet meer kwam. Waarom kwam hij niet? Het geluk
verwende, de menschen spraken over hen ... Het was niet goed, dat zij
veel elkaar zagen--hij had dat gezegd op den vooravond van hun hoogste
geluk--niet goed voor hem en niet goed voor haar.
Zoo zat zij en dacht zij, en stille groote tranen vielen haar uit de
oogen, want zij wist, dat al kwam hij ook een beetje om zichzelven niet
bij haar, hij vooral niet kwam om haar. Wat had zij niet gezegd, 's
avonds op die bank in de Boschjes, met haar armen om zijn hals! O, zij
had moeten zwijgen, dat voelde ze nu. Zij had hare verrukking niet
moeten uiten, maar ze stil in zichzelve moeten genieten, als een geheim;
zij had hem zich moeten laten uiten: zijzelve had madonna moeten
gebleven zijn. Maar het was haar toen te vol, te gelukkig geweest en,
in die overmate van geluk, had zij niet anders kunnen zijn dan waar en
klaar als een heldere spiegel. Hij had in haar geblikt, hij had haar
geheel gezien: zij wist dat, ze was daar zeker van.
Hij wist nu, hoe zij hem liefhad; zij had hem dat zelve geopenbaard.
Maar zij had hem immers ook geopenbaard, dat dit alles het verleden was,
dat zij _nu_ was, die hij wilde! Toen, toen was dat ook waar geweest,
klaar en waar ... Maar nu? Duurt extaze dan maar een oogenblik en wist
hij dat? Wist hij, dat hare zielevlucht heur hoogste bereikt had en nu
weer dalen moest tot gewonere sfeer? Wist hij, dat zij hem nu weer
liefhad, gewoon weg, met alles, geheel en al, niet zoo wijd meer als de
hemelen, en nu weer zoo wijd maar als hare armen konden uitslaan en
omvademen? En kon hij haar die liefde zoo klein niet teruggeven en kwam
hij daarom niet bij haar?
II.
Toen ontving ze zijn brief.
"Vergeef me, zoo ik van dag tot dag uitstelde u te komen zien; vergeef
me, zoo ik van daag nog niet daartoe besluiten kon en u schrijf. Vergeef
me zoo ik u zelfs durf te vragen, of het niet zal moeten zijn, dat wij
elkander niet meer zien. Zoo ik u pijn doe en beleedig, zoo ik--God geve
van niet--doe lijden, vergeef me, vergeef me! Ik heb misschien uitgesteld
uit een beetje besluiteloosheid, maar veel meer omdat ik meende niet
anders te mogen doen.
"Er is tusschen onze beide l
|