. Zal u dat gelooven?
--Als u wist hoeveel wroeging ik voel ...
Zij stond op en trad op hem toe.
--Waarom? sprak ze, met eene stem van klaarte. Omdat u mij geraden
heeft, en me geluk heeft gegeven?
--Heb ik dat dan?
--Is u dat dan vergeten?
--Neen, maar ik dacht ...
--Wat?
--Ik weet het niet; ik dacht, dat u zoo lijden zou, ik ... ik vervloekte
mezelven...!
Zij schudde zachtjes het hoofd, met eene glimlachende afkeuring.
--Foei! sprak ze. U profaneert ...
--Vergeeft u me?
--Ik heb u niets te vergeven. Hoor eens. Zweer me, dat u me gelooft, dat
u gelooft, dat u mij geluk heeft gegeven en dat ik niet lijd.
--Ik ... ik zweer het u.
--Ik vertrouw, dat u niet alleen zweert om aan mijn verlangen te
voldoen.
--U is het hoogste in mijn leven geweest, sprak hij zacht.
Eene verrukking schoot door hare ziel.
--Zeg me alleen ... begon ze.
--Wat?
--Zeg me, of u gelooft, dat ik, ik, _ik_ ... altijd het hoogste in uw
leven blijven zal.
Zij stond voor hem, lang, in haar slepend wit. Zij scheen te stralen;
zij was zoo mooi als hij haar nog nooit gezien had.
--Ik weet dat zeker! sprak hij. Zeker, o zeker ... God, hoe kan ik u
daarvan zekerheid geven?!
--Maar ik geloof u al! riep zij uit.
Zij lachte met een lach van verrukking. In hare ziel scheen eene zon
naar alle zijden stralen uit te schieten. De oneindigheid harer
ziele-leegte vulde zich met licht. Zij wond haren arm zacht om zijnen
hals en kuste hem op het voorhoofd met eene liefkoozing van kuischheid.
Een oogenblik scheen hij alles te vergeten. Hij stond ook op, nam haar
in zijn armen, bijna woest, en klemde haar in eens tegen zich aan, als
wilde hij haar verpletteren aan zijne borst. Zij zag even nog zijne
treurige oogen; toen zag zij niet meer, verblind door de zoenen van zijn
mond, die geheel haar gelaat schroeiden als vonken vuur. In de
zonne-verrukking van hare ziel mengde zich eene zaligheid van de aarde,
een toegeven aan het geweld zijner omhelzing. Maar het bliksemde door
haar heen, wat zij verliezen zou, zoo zij toegaf. Zij dwong zich los,
weerde hem af en sprak:
--En nu ... ga.
Het duizelde hem, hij begreep, dat het moest.
--Ja, ja, ik ga, sprak hij. Ik mag u schrijven, niet waar?
Zij knikte van ja, met haren glimlach.
--Schrijf me, ik zal u ook schrijven, zeide zij. Laat mij altijd van u
weten ...
--Dit zijn dus niet de laatste woorden, die er tusschen ons zijn? Dit ...
dit alles ... was niet het la
|