e gedachte u nooit weer
terug te zullen mogen zien? En vooral: vergeeft u mij, als ik u zweer,
dat ik zoo doe, omdat ik denk goed te doen? O, ik ben u dankbaar, en ik
heb u lief als een ziel van licht alleen, alleen licht!
"Misschien doe ik niet goed u dezen brief te zenden. Ik weet het niet.
Misschien verscheur ik deze woorden straks ..."
Maar hij had haar den brief gezonden.
Er was veel bitterheid in haar. Zij had eens gestreden, zich overwonnen
en, in een heilig oogenblik dien strijd en die overwinning gebiecht: zij
wist, dat zij dit noodlottig had moeten doen; zij wist nu, wat zij door
die biecht verliezen zou. Een kort oogenblik slechts, een enkelen avond
misschien, was zij haren god waardig en gelijk geweest. Nu was zij dat
niet meer; ook daarom was zij bitter. En het bitterst was zij, omdat de
gedachte in haar dorst oprijzen:
--Een god! Is hij een god? Vreest een god voor strijd?
Toen werd hare driedubbele bitterheid tot wanhoop, de zwarte wanhoop, de
nacht, waardoor hare oogen zochten te dringen om iets te zien, waarin
zij niets zagen, niets, en zij kermde zacht, en wrong hare handen,
ineengezonken voor het venster en turende naar de trammen, die,
onbarmhartig, met hun gerinkel van bellen, reden, heen en weer.
III.
Zij sloot zich op; zij zag hare kinderen niet veel; aan hare kennissen
zeide zij, dat zij ziek was. Voor bezoeken gaf zij belet. Uit intuitie
ried zij, dat men in hunne kringen sprak over haar en Quaerts. Het leven
was dof om haar heen: een dicht ineengeweven net van lastige, vervelende
mazen en zij bleef als roerloos in heur hoekje om zich niet in die mazen
te behoeven verwarren. Eens drong Jules tot haar door; hij ging,
niettegenstaande Greta hem weerhouden wilde, naar boven; hij zocht haar
in het boudoirtje, vond haar niet en ging beslist naar hare slaapkamer.
Hij klopte maar kreeg geen antwoord en trad toch binnen. De kamer was
half duister door de dicht gehouden stores; in de schaduw van den
baldakijn, die over het ledekant oprees met draperieen van een oud-blauw
brokaat, lag Cecile te slapen. Haar peignoir was open op de borst, de
sleep slierde van het bed af, verkreukeld over het tapijt; over het
kussen lagen heure haren; hare eene hand hield zich krampachtig in de
tulle ondergordijnen vast.
--Tante! riep Jules, tante!
Hij schudde haar even bij den arm en zij werd loom wakker, met zware,
blauw omcirkelde oogen. Zij herkende hem niet dadelijk en dacht, dat hij
kleine
|