zag
bleek. O ja, ze verweekte ze, maar wat kon ze aan zich veranderen?
Weken gingen er voorbij en Cecile hoorde niets van Quaerts; dat was
altijd zoo: nadat ze hem gezien had, gingen er zoo, slepend, weken
voorbij, dat ze hem niet zag. Hij was immers te gelukkig bij haar, dat
verwende hem te veel. Hij beschouwde haar als een zeldzaam genot,
waarvan men maar weinig genoeg heeft ... En zij, ze had hem eenvoudig
lief, met de innigste essence harer ziel, gewoon lief als eene vrouw een
man lief heeft ... Zij had hem altijd noodig, iederen dag, ieder uur, bij
iederen ademtocht van haar leven.
Bij toeval ontmoette zij hem toen, te Scheveningen, waar zij op een
avond was met Amelie en Suzette. Toen weer eens, bij toeval, op eene
receptie, van Mevrouw Hoze. Hij had iets verlegens tegenover haar en zij
gevoelde eenigen trots en vroeg hem niet te komen. Ja, er was iets
veranderd in wat zich tusschen hen had geweven. Maar zij leed zeer, ook
om dien dwazen trots, en dat zij hem niet met nederigheid smeekte, dat
hij komen zou. Hij was immers haar god: wat hij deed was goed.
Zoo zag zij hem niet gedurende weken, weken. Het leven ging voort; zij
had iederen dag kleine bezigheden, in haar huishouden, voor heure
kinderen; mevrouw Hoze berispte haar om hare afsterving van de wereld en
zij dacht voortaan meer aan hare visites, terwille van mevrouw Hoze, die
dat gevraagd had. In hare herinnering waren stralen; in die stralen zag
zij het diner, hunne gesprekken en wandelingen, geheel hare liefde,
geheel zijn opzien tot haar, die hij madonna noemde; hunnen laatsten
avond van licht en extaze. Dan glimlachte zij en die glimlach zelve
straalde over hare smart heen; hare smart, dat zij hem niet meer zag, en
zich trotsch gevoelde en wat bitterheid in zich had. Alles moest immers
goed zijn, zooals hij het wilde.
O, de avonden, de zomeravonden, die koelden na warme dagen, de avonden,
die zij alleen zat, turende van uit hare kamer, waar de onyxen lamp met
halve vlam brandde, turende van uit de open vensterdeuren naar de
trammen, die, rinkelend met bellen, kwamen en gingen naar Scheveningen,
vol, vol menschen! Het wachten, het eindeloos lange wachten avonden,
avonden lang, in eenzaamheid, als de kinderen waren gaan slapen! Het
wachten, als zij maar stil zat, de oogen strak voor zich uit, kijkende
naar de trammen, die eindelooze, die vervelende trammen. Waar was haar
vroegere gelijkmatige zachtheid van droomend geluk? En waar, waar was
haar zo
|