en
maar heel bleek zag hij het pad schemeren voor hunne voeten; boomstammen
schuurden zij rakelings aan.
--Ik zie niets! sprak Cecile lachend. Ziet u den weg?
--Vertrouw maar op me: ik zie heel goed in het donker, antwoordde hij.
Ik heb de oogen van een lynx ...
Stap voor stap gingen zij voort en zij gevoelde eene zoete vreugde zich
te laten leiden door hem; zij klemde zich vaster aan zijn arm, zeide
lachend dat ze bang was en dat ze heel bang zou zijn, als hij haar nu in
eens losliet.
--En als ik nu in eens wegliep en u liet staan? schertste Quaerts.
Zij lachte, zij smeekte lachend, dat hij het niet doen zou. Toen zweeg
ze, boos op zichzelve, dat ze gelachen had; een last van weemoed
bezwaarde haar om haren scherts en gelach. Ze gevoelde iets, als was ze
dat onwaardig, waarvan zij zoo even in glanzen lichts ontvangen was
geworden.
En ook in hem was weemoed: de weemoed, dat hij haar leiden moest door
duisternis, over onzichtbare paden, langs rijen van onzichtbare
boomstammen, die haar schrammen en kneuzen konden, dat hij haar leiden
moest door een donker bosch, door eene zee van zwart, door eene
inkt-duistere sfeer, terwijl zij terugkwamen van den hemel, waar alles
licht en alles geluk was geweest, zonder weemoed, en duister.
En zoo, in dien weemoed, zwegen zij, tot zij op den grooten weg waren,
den ouden Scheveningschen weg. Zij naderden de villa.
Er ging een tram voorbij; twee, drie wandelaars liepen daar: het was een
mooie avond. Hij bracht haar thuis en wachtte, tot, op zijn bel, geopend
zou worden. De deur bleef lang dicht, hij drukte intusschen vast hare
hand en onwillekeurig deed hij haar een beetje pijn. Greta was zeker in
slaap gevallen, meende ze:
--Bel nog eens, wil u?
Hij belde weer en luider; de deur werd nu na een oogenblik geopend. Zij
bood hem ten tweede male de hand, met een glimlach.
--Adieu, mevrouw! groette hij, terwijl hij nu heure vingers eerbiedig
aannam en zijn hoed oplichtte, en nu, nu hoorde zij den klank zijner
stem, den klank van weemoed ...
* * * * *
HOOFDSTUK V.
I.
Toen wist zij het, den volgenden dag, toen zij alleen zat en nadacht,
dat de sfeer van het geluk, van het hoogste en lichtste, niet betreden,
mag worden, dat ze slechts tot ons stralen mag als eene zon en dat wij
er niet in mogen gaan, in hare heilige zonnekern. Zij hadden dat
gedaan ...
Lusteloos zat zij; de kinderen waren bij haar, Christie hing en
|