let. Haar huwelijk was niet
ongelukkig geweest: haar man was wat koud en zonder expansie, geheel
opgenomen in zijne eerzucht, maar hij hield van haar op zijne wijze,
en dat zelfs met teederheid: ook zij, ze had van hem gehouden; zij had
gemeend hem uit liefde te trouwen: hare aanhankelijke vrouwelijkheid
beminde heerschers. Delicaat van gestel, ondermijnd misschien door de
te groote energie der gedachte, was hij na eene korte ziekte overleden;
Cecile herinnerde zich hare treurigheid, hare eenzaamheid met de twee
kinderen, van wie hij reeds gevreesd had, dat zij ze bederven zou. En
hare eenzaamheid was haar zoet geweest, met het gewolk van haar
gedroom ...
Waarom had ze dit portret--eene mooie levensgroote fotografie; een
koolafdruk, donker van eene Rembrandtsche schaduw--nooit laten
naschilderen in olieverf, zooals ze eerst had willen doen? Het voornemen
was uit haar weggebleekt; ze had er in maanden niet meer aan gedacht; nu
eensklaps dacht zij er aan ... En er was geen zelfverwijt en wroeging in
haar. Ze zou de schilderij niet laten maken. Het was goed, zoo. Zij
dacht zonder weemoed aan den doode. Zij had zich niet over hem te
beklagen gehad, hij had haar nooit iets kunnen verwijten. En nu, ze was
vrij; zij werd er zich bewust van met eene wijde blijdschap. Vrij, te
voelen wat ze wilde. Hare vrijheid welfde zich als boven haar uit met
blauwe uitspansels, waarin hare nieuwe liefde opsteeg in de immaculate
vlucht van een duif. Vrijheid, lucht, licht! Ze wendde zich met een
glimlach van verrukking af van het portret; heure armen sloegen zich
boven haar uit als wilde zij hare vrijheid, de wijdte van hare lucht,
meten, als wilde zij het licht tegemoet. Lief, ze had lief! Er was
alleen liefde; er was alleen de harmonie van zielen, de harmonie harer
ziel van dienares met die van heur, op aarde verbannen, god. O, wat een
gratie, dat die harmonie bestaan kon, tusschen zoo iets hoogs als hij en
laags als zij! Maar hij mocht het niet zien, dat ze laag was; madonna
moest ze blijven, om hem moest zij die blijven, om hem, in de marteling
van zijn eerbied, en de duizeling van het hooge punt, troon van
vergoding, waarop hij haar tot zich verhief. Om haar heen voelde zij die
duizeling draaien als met ringen van glans. En ze viel neer op hare
bank, hare vingers vouwden zich, hare oogleden knipten; toen bleven hare
oogen zelve voor zich uit turen, heel ver weg ...
VI.
Jules was een paar dagen niet naar school gegaan, om zw
|