aar toch was die sneeuw
niet de eigenlijke natuur voor haar, die steeds hare verre landschappen
zag, als fata morgana's, sidderend in trillingen van licht.
Om vier uur trad hij binnen. Zij zag hem dus nu voor den eersten keer na
de zelfkennis, die door haar was geschoten, als eene verwondering. En
toen hij binnentrad voelde zij de zonderling zalige gewaarwording, dat
hij zich voor haar vergoedde, dat hij zich volmaakte voor hare
verbeelding, dat alles in hem goed was. Nu hij daar voor haar gezeten
was, zag zij hem voor het eerst, en zij zag, dat hij mooi was. De kracht
van zijn lichaam verheerlijkte zich tot de kracht van een jongen god,
breed toch slank, en gespierd als met de marmeren spieren van een beeld,
vreemd dat alles onder de moderniteit van zijn half gekleed kostuum.
Voor het eerst zag ze zijn gelaat, zag ze het geheel en al. De snit
ervan was Romeinsch, als van een keizerskop, met zijn zinnelijk profiel,
zijn kleinen, vollen mond, levend rood onder het goudbruin van zijn
kroessnor. Laag het voorhoofd--het haar zeer kort geknipt, als een rond
zwart vlies--, en over dat voorhoofd, met zijn enkele groef, eene
treurigheid als een waas van ouderdom, vreemd in tegenstelling met de
wulpsche jeugd van zijn mond en kin. En dan zijne oogen, die zij reeds
kende, zijne oogen van geheimenis, klein en diep liggend, met de diepte
van hunne pupil, die zich nu scheen te sluieren en dan weer openblonk.
Maar het vreemdste was, dat van geheel zijn mooi, van geheel zijn wezen,
van geheel zijn zitten daar, met zijne handen gevouwen tusschen zijne
knieen, een magnetisme tot haar uitging, dat haar als tot hem trok,
onwederstaanbaar, als was ze, in eens, van haar eerste moment van
zelfkennis af, zijn ding geworden, dat hem in alles zou dienstbaar zijn.
Zij voelde dat magnetisme haar zoo hevig aantrekken, dat alles in haar
smolt tot loomheid en zwakte. Eene zwakte, als zou hij haar kunnen nemen
en wegdragen, ergens heen, waar hij wilde; eene zwakte, als had zij
geene eigen gedachte meer, als was ze niets dan hem geworden.
Dit voelde zij intens en toen, toen was het allervreemdste, dat hij daar
zitten bleef als op een afstand van eerbied, dat zijn oog tot haar opzag
met eerbied, dat zijne stem klonk in eerbied. Toen was het
allervreemdste, dat zij hem beneden zich zag, terwijl zij hem boven zich
voelde; dat zij zijne mindere wilde zijn en hij haar eene hoogere scheen
te achten. Zij wist niet hoe zij dit alles in eens zoo intens doo
|