are hoofdpijnen,
die hem heel bleek maakten en hem een trek van groote treurigheid gaven;
maar hij was nu wat beter, en, zich vervelende op zijn eigen kamertje,
ging hij naar beneden, naar den leegen salon en zette zich voor de
piano. Papa zat wel te werken in zijn kantoor, maar het zou papa zeker
niet hinderen, dat hij speelde. Dolf bedierf hem, in zijn jongen iets
ziende, dat hemzelven vreemd was en hem daardoor aantrok, zooals hem dit
misschien vroeger in zijne vrouw ook had aangetrokken; kwaad kon Jules
in zijn oogen niet doen en als de jongen maar gewild had, zou Dolf geen
geld gespaard hebben om hem eene zorgvuldige muzikale opvoeding te laten
geven, maar Jules kantte zich met handen en voeten tegen alles wat naar
lessen zweemde en beweerde bovendien, dat het niet de moeite waard zou
zijn. Eerzucht was er niet in hem; het streelde hem niet, dat Dolf
zooveel in hem zag, zooveel meende te hooren in zijn spel: hij speelde
alleen voor zichzelven, hij speelde om zich te uiten in de vage taal van
muziekklank. Op dit oogenblik voelde hij zich alleen, verlaten in het
groote huis, al wist hij, dat papa twee kamers af zat te werken en dat
hij zijn toevlucht zou kunnen nemen op papa's groote bank; in zijn borst
was op dit oogenblik een bijna fyziek gevoel van angst voor die
eenzaamheid, welke iets als eene wijdte van in-alleen zijn om hem deed
ronddraaien. Hij was veertien jaar, maar hij gevoelde zich niet als een
kind, niet als een jongen; iets weeks, behoefte aan bijna vrouwelijke
aanhankelijkheid, toewijding aan een, die hem alles zou zijn, had hem
reeds van zijne kleine-kind zijn als in zijne viriliteit getroffen en
het doorhuiverde hem met die angst voor in-eenzaamheid, alsof hij
zichzelven niet begreep, alsof hij bang was voor zichzelven. Zoo leed
hij veel aan vage stemmingen, waarin dat vreemde hem beknelde en op de
borst klom, waarin hij niet wist waar hij zijn in-wezen zou verschuilen
en waarin hij spelen ging, om zich te verliezen in de groote klankziel
van muziek. Zijne dunne, nerveuze vingers tokkelden tastende over de
toetsen; zelve leed hij van valsche akkoorden, die hij zoekende
aansloeg; dan liet hij zich gaan, vond een enkel motief, heel kort, van
klagende mineur-melancholie, en liefkoosde dat motief, liefkoosde het in
vreugde dat gevonden te hebben, dat te kunnen vinden, liefkoosde het tot
het als eene monotonie van verdriet ieder oogenblik terugkwam. Hij vond
het motief zoo mooi, en kon er niet van scheiden;
|