zich in den ceintuur stak.
--Zijn de jongens naar bed? vroeg hij.
--Ja, antwoordde ze, steeds glimlachend; al lang.
De meid kwam terug; zonder spiegel zette Cecile zich het zwarte tulle
hoedje op, sloeg de kant om haar hals, maar nu Greta de handschoenen
aanbood, sprak zij:
--Neen, niet deze; haal een paar grijze ...
De meid ging opnieuw en toen Cecile naar Quaerts zag, werd haar glimlach
grooter; ze lachte even.
--Wat is er toch? vroeg zij ondeugend, hoewel ze het wel wist.
--Niets, niets! sprak hij vaag en hij moest geduldig wachten, tot Greta
terug was gekomen.
Toen gingen zij door het achterhek van den tuin de Boschjes in. Zij
liepen langzaam, zonder woorden, Cecile wat spelende met de lange
handschoenen, die zij niet aanschoof.
--Heusch ... begon hij, aarzelend.
--Wat dan toch?
--U weet het wel; wat ik u verleden ook zei: het is niet goed ...
--Niet goed?
--Wat we doen. U risqueert te veel.
--Te veel, met u?
--Als iemand ons zag ...
--Nu wat dan?
Hij schudde zijn hoofd.
--U is ondeugend; u weet het heel goed.
Zij knipte met hare oogen; haar mond werd ernstig; ze deed alsof ze zich
een beetje boos maakte.
--Hoor eens, u mag niet zoo bang zijn, als _ik_ het niet ben. Ik doe
niets slechts. Onze wandelingen zijn geen geheim. Greta ten minste weet
er van. En dan: ik ben vrij, ik doe en laat wat ik wil.
--Het is mijn schuld: den eersten keer, dat we 's avonds wandelden, was
het op mijn verzoek ...
--Doe dan nu boete en ga zonder scrupules zoet met me mee op _mijn_
verzoek ... schertste zij.
Hij gaf zich over, te gelukkig als hij was om aan conventie, aan dat wat
op dit oogenblik afgestorven was, te offeren.
Zij gingen verder en zij zwegen. En zooals ze meestal hare gevoelens bij
schokken van verbazing ontving--zooals zij ze ontvangen had toen Jules
was boos geworden, en toen ze hare trap was opgegaan na hun gesprek aan
het diner, over cirkels van sympathie,--bij schokken van verbazing, zoo
ontving ze ook nu, met een schok, dit gevoel: dat ze toch niet zoo erg
leed, als ze eerst meende; dat hare smart, die wellust was, geene
marteling kon zijn, dat ze gelukkig was, dat het Geluk om haar heen kwam
als de fijne lucht zijner eigene atmosfeer, omdat zij samen waren,
samen ... O, waarom te wenschen, nog meer, en dingen, die niet zoo louter
waren? Had hij haar niet lief, en was zijne liefde niet een feit, en zou
zijne liefde haar dan niet aardsch genoeg zijn, als ze toch
|