in de andere villa was stil geworden. En het Geluk trok
als een sluier tusschen zijne ziel en de wereld daarbuiten: den tuin met
zijn aanleg van paden en perken; de villa met gordijnen aan vensters en
ijzeren hek; den weg daarachter met geknars van rijtuigen en van trams.
Ver trok zich dat alles terug, het geheele leven der gewoonheid trok
zich ver van hem terug, het waasde weg achter den sluier, het stierf af.
En het was hem geen gedroom of verzinsel; de werkelijkheid was hem het
Geluk, dat gekomen was, terwijl de wereld afstierf; het Geluk, dat ijl
was, niet te zien en niet aan te raken, gekomen als het was uit de
Liefde, die alleen is sympathie, in kalmte en zonder hartstocht, de
Liefde, die louter is en slechts is om zichzelve, zonder bijgedachte van
iets te nemen, zelfs niet van iets te geven, de liefde der goden, die is
de ziel der Liefde zelve. Hoog voelde hij zich: de gelijke der illuzie,
die hij zag in haar, die ze wezen wilde om hem, die hij nu ook zien
bleef in haar, zonder twijfel. Want hij kon niet weten, dat wat hem zoo
het Geluk gaf--zijne illuzie,--zoo volkomen en zoo kristalhelder, iets
van leed zou zijn voor haar; hij kon op dit oogenblik zonder zonde niet
doordringen in de waarheid der wet, die wil het evenwicht, die wegneemt
aan de eene wat zij den andere biedt en die het Geluk geeft met het Leed
samen; hij kon niet weten, dat zoo het Geluk was aan hem, aan haar was
de smart, de smart, dat ze zich moest voordoen en hem bedriegen om hem;
de smart, dat zij het aardsche wilde, dat zij het aardsche miste, dat
zij smachtte naar het aardsche...! En nog minder kon hij weten, dat
niettegenstaande dit alles, toch deze wellust was in hare smart: te
lijden door hem, te lijden voor hem, kon hij weten, dat geheel hare
smart wellust was.
II.
Het werd donker, laat, en zij zaten er nog, toen ze vroeg:
--Willen we wat wandelen?
Hij aarzelde, glimlachend, maar zij vroeg nog eens:
--Waarom niet, als je wilt?
En hij kon niet meer weigeren.
Zij stonden op, zij gingen langs den achterkant van het huis, en Cecile
vroeg aan de meid, die ze bij de deur der keuken zag zitten naaien:
--Greta, haal even mijn kleinen zwarten hoed, mijn zwarte fichu en een
paar handschoenen.
De meid stond op en ging het huis in. Cecile merkte hoe een beetje
verlegenheid zich sterker uitteekende in Quaerts' geweifel terwijl zij
nu wat dralend wachteden tusschen de bloemenperken. Zij glimlachte,
plukte eene roos, die ze
|